duits- nl h3 en h4 Flashcards
(55 cards)
1
Q
die Note
A
het cijfer
2
Q
die Aufgabe
A
de opdracht
3
Q
lernen
A
leren
4
Q
Spanisch
A
Spaans
5
Q
also
A
dus
6
Q
der Klassenlehrer
A
de mentor
7
Q
das Referat
A
de spreekbeurt
8
Q
der Unterricht
A
de les, het onderwijs
9
Q
das Fahrrad
A
de fiets
10
Q
malen
A
schilderen
11
Q
draußen
A
buiten
12
Q
das Klassenzimmer
A
het klaslokaal
13
Q
nur
A
alleen maar
14
Q
immer
A
altijd
15
Q
oder
A
of
16
Q
weil
A
omdat
17
Q
schon
A
al
18
Q
überraschend
A
verrassend
19
Q
der Kugelschreiber
A
de pen
20
Q
versuchen
A
proberen
21
Q
immer
A
altijd
22
Q
krank
A
ziek
23
Q
nie
A
nooit
24
Q
ohne
A
zonder
25
wach
wakker
26
Lust haben (auf)
zin hebben (in)
27
stattfinden
plaatsvinden
28
der Buchstabe
de letter
29
großgezogen
opgevoed
30
führend
leidend
31
der Übergriff
de aanval
32
sich verhalten
zich gedragen
33
immer
altijd
34
wichtig
belangrijk
35
die Aufmerksamkeit
de aandacht
36
reiten
paardrijden
37
sich etwas trauen
iets durven
38
die Geschichte
het verhaal
39
brauchen
nodig hebben
40
außerdem
bovendien
41
der Garten
de tuin
42
mittlerweile
intussen
43
die Welt
de wereld
44
riesig
reusachtig
45
locker
hier: makkelijk
46
teuer
duur
47
beliebt
populair
48
es gibt
er is, er zijn
49
gar nichts
helemaal niets
50
deshalb
daarom
51
plötzlich
plotseling
52
zwischen
tussen
53
begeistert
enthousiast
54
sofort
meteen, onmiddelijk
55
sogar
zelfs
