woordjes h3 en h4 Flashcards
(154 cards)
1
Q
het lesrooster
A
der Stundenplan
2
Q
de leraar MV
A
der Lehrer/ die Lehrer
3
Q
de toets
A
der Test
4
Q
de klas
A
die Klasse
5
Q
de lerares MV
A
die Lehrerin/ die Lehrerinnen
6
Q
het (les)uur MV
A
der Stunde/ die Stunden
7
Q
de pauze MV
A
die Pause/ die Pausen
8
Q
het proefwerk
A
die Klassenarbeit
9
Q
de school MV
A
die Schule/ die Schulen
10
Q
vmbo-t/havo
A
die Realschule
11
Q
de taal MV
A
die Sprache/ die Sprachen
12
Q
het boek MV
A
das Buch/ die Bücher
13
Q
het schrift MV
A
das Heft/ die Hefte
14
Q
het vak MV
A
das Fach/ die Fächer
15
Q
vwo
A
Gymnasium
16
Q
het huiswerk
A
die Hausaufgaben
17
Q
gaan
A
gehen
18
Q
maken, doen
A
machen
19
Q
schrijven
A
schreiben
20
Q
vinden
A
finden
21
Q
vrij hebben
A
frei haben
22
Q
een beetje
A
ein bisschen
23
Q
dom, stom
A
blöd
24
Q
helemaal niet
A
gar nicht
25
interessant
interessant
26
leuk
toll
27
maar
aber
28
makkelijk
leicht
29
moeilijk
schwierig
30
ook
auch
31
saai
langweilig
32
wanneer
wann
33
aardrijkskunde
Erdkunde
34
biologie
Biologie
35
duits
Deutsch
36
engels
Englisch
37
frans
französisch
38
geschiedenis
Geschichte
39
gym
Sport
40
natuurkunde
Physik
41
nederlands
Niederländisch
42
scheikunde
Chemie
43
tekenen/ handvaardigheid
Kunst
44
wiskunde
Mathe
45
op maandag
am Montag
46
op dinsdag
am Dienstag
47
op woensdag
am Mittwoch
48
op donderdag
am Donnerstag
49
op vrijdag
am Freitag
50
op zaterdag
am Samstag
51
op zondag
am Sonntag
52
's morgens
morgens
53
's middags
nachmittags
54
's avonds
abends
55
's nachts
nachts
56
's zondags
sonntags
57
om één uur
um ein Uhr
58
kwart over één
Viertel nach eins
59
half twee
halb zwei
60
kwart voor twee
Viertel vor Zwei
61
gisteren
gestern
62
in het weekend
am Wochenende
63
morgen
morgen
64
vandaag
heute
65
vorige week
vorige Woche
66
volgende week
nächste Woche
67
eerste
erste
68
tweede
zweite
69
derde
dritte
70
vierde
vierte
71
vijfde
fünfte
72
zesde
sechste
73
zevende
siebte
74
achtste
achte
75
negende
neunte
76
tiende
zehnte
77
hoe
wie
78
waar
wo
79
waarvandaan
woher
80
wat
was
81
wie
wer
82
de aap MV
der Affe/ die Affen
83
de hamster MV
der Hamster/ die Hamster
84
de hond MV
der Hund/ die Hunde
85
de olifant MV
der Elefant/ die Elefanten
86
de sla
der Salat
87
de tand MV
der Zahn/ die Zähne
88
de vis MV
der Fisch/ die Fische
89
de vlek MV
der Fleck/ die Flecken
90
de vogel MV
der Vogel/ die Vögel
91
de wolf MV
der Wolf/ die Wölfe
92
de kat MV
der Katze/ die Katzen
93
de koe MV
die Kuh/ die Kühe
94
de muis MV
die Maus/ die Mäuse
95
de schildpad MV
die Schildkröte/ die Schildkröten
96
de slang MV
die Schlange/ die Schlangen
97
de spin MV
die Spinne/ die Spinnen
98
de wortel MV
die Karotte/ die Karotten
99
de cavia MV
das Meerschweinchen/ die Meerschweinchen
100
het dier MV
das Tier/ die Tiere
101
het fruit
das Obst
102
het gras
das Gras
103
de groente
das Gemüse
104
het hooi
das Heu
105
het huisdier MV
das Haustier/ die Haustiere
106
de kangoeroe MV
das Känguru/ die Kängurus
107
de kip MV
das Huhn/die Hühner
108
het konijn MV
das Kaninchen/ die Kaninchen
109
het lievelingsdier MV
das Lieblingstier/ die Lieblingstiere
110
het paard MV
das Pferd/ die Pferde
111
de poot MV
das Bein/ die Beine
112
het schaap MV
das Schaf/ die Schafe
113
de vacht
das Fell
114
het varken MV
das Schwein/ die Schweine
115
het vlees
das Fleisch
116
aanraken
anfassen
117
aaien
streicheln
118
beschrijven +++
beschreiben - beschrieben
119
eten +++
fressen - gefressen
120
lopen +++
laufen - gelaufen
121
horen
hören
122
spelen
spielen
123
springen +++
springen - gesprungen
124
vliegen +++
fliegen - geflogen
125
wensen
wünschen
126
zorgen voor
versorgen
127
zwemmen +++
schwimmen - geschwommen
128
bruin
braun
129
dik
dick
130
dun
dünn
131
kort
kurz
132
lang
lang
133
lief
lieb
134
ondeugend
frech
135
schattig
süß
136
scherp
scharf
137
schuw
scheu
138
speels
verspielt
139
wit
weiß
140
zacht
weich
141
zwart
schwarz
142
maar
aber
143
of
oder
144
vaak
oft
145
bezoeken
besuchen
146
doen, maken
machen
147
erg houden van
lieben
148
gaan +++
gehen - gegangen
149
hebben +++
haben - gehabt
150
heten +++
heißen -geheißen
151
komen +++
kommen - gekommen
152
schrijven +++
schreiben - geschrieben
153
vinden +++
finden - gefunden
154
zijn +++
sein- gewesen
