Engels Flashcards
(41 cards)
1
Q
verlaten
A
abandoned
2
Q
troosteloos
A
desolate
3
Q
beangstigend
A
scary
4
Q
griezelig
A
creepy
5
Q
opgewonden
A
excited
6
Q
doodsbang
A
terrified
7
Q
kloppend
A
pounding
8
Q
vermoorden
A
to kill/ to murder
9
Q
een moordenaar
A
a killer/ a murderer
10
Q
spoken
A
to haunt
11
Q
beheksts
A
haunted
12
Q
ontvoeren
A
to kidnap
13
Q
een ontvoerder
A
a kidnapper
14
Q
schreeuwen
A
to scream
15
Q
een schreeuw
A
a scream
16
Q
ontsnappen
A
to escape
17
Q
roepen
A
to yell
18
Q
bang zijn
A
to feel scared
19
Q
doen schrikken
A
to scare
20
Q
kloppen
A
to knock
21
Q
fluisteren
A
to whisper
22
Q
sterven
A
to die
23
Q
dood
A
dead
24
Q
de dood
A
death
25
verdwijnen
to disappear
26
liften
to hitchhike
27
een slachtoffer
a victim
28
een verdachte
a suspect
29
een ongeval met vluchtmisdrijf
a hit-and-run-accident
30
een auto-ongeval
a car crash
31
een getuige
a witness
32
een krant
a newspaper
33
zich gedragen
to behave
34
een verloren voorwerp
a lost item
35
opeisen
to claim
36
een luis
a louse (two lice)
37
een bankje
a bench
38
een muis
a mouse (two mice)
39
veel
plenty of
40
een ziekte
a diseas
41
ontsnappen
to escape