Le Pass 13: Tous inventeurs! Flashcards
(53 cards)
1
Q
het toestel
A
l’appareil
2
Q
de bak
A
le bac
3
Q
de richtingaanwijzer
A
le clignotant
4
Q
het deksel
A
le couvercle
5
Q
de oven
A
le four
6
Q
het stuur
A
le guidon
7
Q
de uitvinder
A
l’inventeur
8
Q
de plakband
A
le papier collant
9
Q
de straal
A
le rayon
10
Q
het systeem
A
le système
11
Q
het alarm
A
l’alarme
12
Q
de warmte
A
la chaleur
13
Q
de verbeelding
A
l’imagination
14
Q
het voedsel
A
la nourriture
15
Q
het wiel
A
la roue
16
Q
het leven
A
la vie
17
Q
de ruit
A
la vitre
18
Q
ingewikkelt
A
compliqué
19
Q
verstrooid
A
distrait
20
Q
plat
A
plat
21
Q
praktisch
A
pratique
22
Q
zonne-
A
solaire
23
Q
verbergen
A
cacher
24
Q
ontwerpen / maken
A
créer
25
ontdekken
découvrir
26
maken / fabriceren
fabriquer
27
bedenken
imaginer
28
uitvinden
inventer
29
(op)heffen
lever
30
mengen
mélanger
31
zijn plan trekken
se débrouiller
32
beginnen te
se mettre à
33
spotten met
se moquer de
34
dienen om te / voor
servir à
35
(elkaar) (aan)raken
(se) toucher
36
(om)draaien
tourner
37
de magneet
l'aimant
38
door middel van
à l'aide de
39
binnen(in)
à l'intérieur (de)
40
dankzij
grâce à
41
de aan- en uit knop
le bouton marche-arrêt
42
de drukknop
le bouton-pression
43
het elektrisch circuit
le circuit électrique
44
de stroom
le courant
45
de elektrische draad
le fil électrique
46
de schakelaar
l'interrupteur
47
de motor
le moteur
48
de riem
la bande
49
de batterij
le batterie / la pile
50
de plaat
la plaque
51
het handvat
la poignée
52
het stopcontact
la prise de courant
53
de toets
la touche
