Engels woorden H26 tm 30 Flashcards
(144 cards)
1
Q
vrachtwagen
A
truck
2
Q
in/naar buitenland
A
abroad
3
Q
botsen
A
collide
4
Q
botsing
A
collision
5
Q
gewond
A
injured
6
Q
verwonding
A
injury
7
Q
schade
A
damage
8
Q
beschadigen
A
to damage
9
Q
vaststellen
A
to adjust
10
Q
riem/gordel
A
belt
11
Q
opstopping
A
traffic jam
12
Q
file
A
tailback
13
Q
opraken
A
to run out
14
Q
brandstof
A
fuel
15
Q
zuinig
A
economical
16
Q
koffer
A
suitcase
17
Q
kofferbak
A
boot
18
Q
monteur
A
mechanic
19
Q
repareren
A
to repair
20
Q
motorkap
A
bonnet
21
Q
versnelling
A
gear
22
Q
lek/gaatje
A
puncture
23
Q
kenmerk
A
characteristic
24
Q
doel
A
purpose
25
onvermijdelijk
inevitable
26
reserveonderdeel
spare (part)
27
huren
to rent
28
afleggen
to cover
29
veerboot
ferry
30
reis over land
journey
31
reis over zee
voyage
32
hut
cabin
33
kooi
berth
34
jacht
yacht
35
vaartuig
vessel
36
instappen
to board
37
hoogte
altitude
38
kapen
hijack
39
koers
course
40
wijzigen
to alter
41
start/landings baan
runway
42
annuleren
to cancel
43
vergaan
to be wrecked
44
redden
to rescue
45
redding
rescue
46
neerstorten
to crash
47
onderzoek (naar)
inquiry (into)
48
door de douane gaan
to go through customs
49
douanebeambte
customs officer
50
aangeven
to declare
51
bagage
baggage
52
bestaan uit
to consist of
53
extra bagage/ overgewicht
excess baggage
54
grens
border/frontier
55
onderneming
enterprise
56
mede-
fellow
57
vakantieoord
resort
58
voornaamste
main
59
voornamelijk
mainly
60
bestemming
destination
61
omgeven
to surround
62
omgeving
surroundings
63
verkennen
to explore
64
formulier
form
65
(on)geldig
(in)valid
66
visum
visa
67
aanvragen
to apply for
68
aanvraag
application
69
uitrusting
equipment/gear
70
opzetten
to put up
71
regelen
to arrange
72
bezienswaardigheid
sight
73
folder
leaflet
74
aanbevelen
to recommend
75
oosters
oriental
76
vermoeiend
tiring
77
de moeite waard
worthwhile
78
anders
otherwise
79
de ruimte
space
80
vastzitten
to be stuck
81
keten
chain
82
hotelgast
resident
83
kamer vrij
vacancy
84
pension
guest home
85
landbouw
agriculture
86
oppervlakte
area
87
gebied, streek
area, region
88
landbouw-
agricultural
89
(on) vruchtbaar
(in) fertile
90
grond/aarde
soil
91
kunstmest
fertiliser
92
vruchtbaarheid
fertility
93
bebouwen
to cultivate
94
werktuig
implement
95
pachter/huurder
tenant
96
oogst
harvest/crop
97
gewas
crop
98
bestrijdingsmiddel
pesticide
99
ongedierte
pest
100
bespuiten
to spray
101
vrouwelijk
female
102
mannelijk
male
103
vee
cattle
104
weide
meadow
105
sloot
ditch
106
dierenarts
vet
107
fokken/kweken
to breed
108
ras
breed
109
voeren
to feed
110
melkveebedrijf
dairy farm
111
zuivelproduct
dairy product
112
zich vestigen
to settle
113
kolonist
settler
114
nederzetting
settlement
115
huisdier
pet
116
kaak
jaw
117
haai
shark
118
jagen
to hunt
119
vangen
to catch
120
spin
spider
121
kwaad
harm
122
val
trap
123
steken
to sting
124
mier
ant
125
wesp
wasp
126
scheppen
to create
127
wezen/schepsel
creature
128
kudde
herd
129
schuur
barn
130
kooi
cage
131
op één of andere manier
somehow
132
ezel
donkey
133
vastbinden (aan)
to tie (to)
134
snel
swift
135
zeehond
seal
136
roofvogel
bird of prey
137
walvis
whale
138
zoogdier
mammal
139
stamboom
pedigree
140
wild
game
141
afslachten
to slaughter
142
pas op (voor)
beware (of)
143
wreed
cruel
144
wreedheid
cruelty
