enzymen als biokatalysatoren Flashcards

(29 cards)

1
Q

drie kenmerken van enzymen

A
  • katalytisch vermogen
  • substraatspecifiek
  • onderhevig aan regulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

katalytisch vermogen van enzymen

A
  • verlagen activeringenergie/energieinhoud van de transitietoestand
  • brengen substraten in juiste oriëntatie tov elkaar
  • evenwicht wordt sneller bereikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opbouw van een enzym

A
  • actief centrum/katalytische holte: enkele az’en
  • specificiteitsholte
  • az’en die oxanionholte vormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

katalytisch centrum van chymotrypsine

A
  • 3 az’en -> katalytische triade
  • serine, histidine, aspartaat
  • serineprotease
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

reactiemechanismen

A

-serineproteasen/sulfhydrylproteasen
- zuur/metalloproteasen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil tussen serine en sulfhydrylproteasen

A
  • cysteine in katalytische triade ipv serine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verschil met zuur/metalloproteasen

A
  • zuur en metalloproteasen binden niet covalent aan het substraat
  • ook geen katalytische triade maar 2x aspartaat of 1 aspartaat en metaalion bv zink
  • 1 aspartaat zorgt voor zuur base reactie met water waarna dit als nucleofiel optreedt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

algemeen bij serine/sulfhydrylproteasen

A
  • charge relay systeem
    -> activatie serine of cysteine
  • nucleofiele aanval -> covalent intermediair
  • peptidebinding breekt
  • water als nucleofiel
    -> tweede intermediair
  • recyclage
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe komt het dat meerdere enzymen bv de serineproteasen volgens hetzelfde mechanisme werken maar toch andere reacties katalyseren

A
  • specificiteitsholte
  • bepaalt welk aminozuur vh substraat als determinant voor specificiteit geldt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

specificiteitsholte van chymotrypsine + welke aminozuren passen erin

A
  • glycine, glycine, serine
  • Phe, Tyr, Trp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke factoren beïnvloeden de reactiesnelheid

A
  • pH
  • temperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarom zal chymotrypsine niet werken bij een lage pH

A
  • het aspartaat in de katalytische triade zal geproponeerd worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat doet het michaelis Menten

A
  • verklaart de kinetiek va enzymen
  • verklaart hoe de reactiesnelheid van een enzymatische reactie afhangt van de substraatconcentratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Michaelis menten constante

A
  • concentratie vh substraat waarbij de helft van de maximale snelheid bereikt is
  • de helft van de enzymen zijn bezet
  • maat voor affiniteit van enzym voor het substraat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

belangrijke associaties tussen S en Km

A
  • S««Km: V is recht evenredig met S
  • S&raquo_space;» Km: V is onafhankelijk van S; V = Vmax
  • S = Km: V = Vmax/2: helft van enzymen zijn bezet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

lineaire vergelijking vh Michaelis Menten model

A
  • lineweaver burke vergelijking
  • laat toe Vmax en Km via extrapolatie te bepalen
17
Q

irreversibele inhibitie

A
  • inhibitor bindt covalent op het katalytisch centrum
  • bindingsplaats voor substraat is permanent bezet
18
Q

niet-competitieve inhibitie

A
  • inhibitor bindt buiten katalytisch centrum
  • verandert structuur zodanig dat katalyse minder efficiënt is
  • Vmax daalt
  • Km blijft hetzelfde
  • substraat bindt nog even makkelijk, lokaal is de inhibitor al gebonden
  • inhibitie hangt enkel af van de concentratie van de inhibitor
19
Q

competitieve inhibitie

A
  • competitie voor dezelfde bindingsplaats in het katalytisch centrum
  • Vmax blijft hetzelfde
  • Km daalt -> schijnbaar lagere affiniteit voor het substraat
20
Q

voorbeelden van inhibitoren

A
  • ritonavir: blokkeert HIV protease
  • taxol: bindt beta tubuline en stabiliseert microtubuli -> cellen in apoptose
  • microcystine: uit algen, blokkeert fosfatasen
  • alfa amanitine: uit zwammen, blokkeert rna polymerase
21
Q

sulfanilamide

A
  • competitief al substraat tov PABA
  • geen vorming dihydrofolaat en bijgevolg THF
  • geen vorming meer van Thymidine
  • functie als antibioticum
22
Q

metothrexaat

A
  • competitieve inhibitor vn dihydrofolaatreductase
  • dihydrofolaat kan niet in THF omgezet worden
23
Q

katalytische holte van Trypsine

A
  • 2 Gly
  • 1 asp
    positief geladen aminozuren zoals lysine en Arginine kunnen erin
24
Q

katalytische holte van Elastase

A
  • Valine en threonine
  • enkel kleine aminozuren kunnen erin
25
hoe kunnen enzymes gereguleerd worden
- compartimentalisering - terugkoppelingsinhibitie - covalente modificatie -> PTM -> proteolytische activatie - regulatorische eiwitten - allostere regulatie -> kan Km verhogen of verlagen -> bij enzymen die op deze manier gereguleerd worden kent het enzym zonder effector qua kinetiek een sigmoidaal verloop
26
antibiotica
doodt bacteriën
27
klasses van antibiotica
- polymyxines: werkt in op bacteriële celmembraan - inwerking op eiwitsynthese - sulfanilamide: werkt in op dna synthese - peniciline: werkt in op celwand synthese
28
opbouw bacteriële celwand
= peptidoglycanen - polysachariden van N-acetylglucosamine en N-acetylmuraminezuur - aanhechting van een tetrapeptide bevat ook D-aminozuren - aanhechting van pentaglycine via transpeptidase - precursor: pentapeptide met op einde twee D-ala
29
peniciline
- lijkt structureel op de twee D-ala van het pentapeptide - tweede stap, nucleofiele aanval vh pentaglycine kan niet doorgaan - want peniciline blijft covalent vastzitten in het katalytisch centrum vh enzym - irreversibele inhibitie