Erfelijke informatie in de cel - begrippen Flashcards

(73 cards)

1
Q

gen

A

een stuk DNA dat instaat voor de vervorming van een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

triplet

A

3 nucleotiden DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aminozuren

A

bouwstenen van een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mRNA (messenger-RNA)

A

vervoert de gevormde kopie van het DNA van de kern naar het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

transcriptie

A

is het kopiëren van het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

translatie

A

is het vertalen van het mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

niet-coderende streng

A

= anti-sensestreng
= template strand
de streng die wordt gebruikt om een kopie te bekomen van de sensestreng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

coderende streng

A

= sensestreng
=non-template strand
hiervan wordt een kopie gemaakt door bij de nonsensestreng een complementaire streng te vormen die bijna identiek is aan de sensestreng alleen de T wordt een U

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DNA-helicase

A

een enzym dat de twee DNA strengen uit elkaar doet wijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

RNA-polymerase

A

het enzym dat de ribonucleotiden aan elkaar verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

promotor

A

een kort stukje DNA dat als startsignaal voor transcriptie fungeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

genotype

A

alle genen van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fenotype

A

hoe de genen van een individu vertaald worden, de eiwitten/waarneembare eigenschappen van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

terminator

A

een DNA-sequentie die het RNA-polymerase als stopsignaal herkent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

codon

A

een nucleotidetriplet op het mRNA dat codeert voor 1 aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ribosoom

A

bestaat uit 2 delen: een grote en een kleine subeenheid die los van elkaar zitten en bij mRNA samenkomen. Hierin gebeurt de translatie van mRNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

tRNA

A

Opvallende klaverbladstructuur.
Zorgt voor het transport van een aminozuur uit het cytoplasma naar de ribosoom.
Iedere tRNA molecule vervoert 1 aminozuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

start-codon

A

de plaats waar de ribosoom start met af te lezen en dus het eiwit vormt.
=AUG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

anticodon

A

complementair met het codon van het mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

peptidebinding

A

een binding tussen twee aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

polysoom

A

een parelsnoer van ribosomen op het mRNA, die zich bezighouden met de productie van hetzelfde eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

stop-codons

A

het laatste codon voor het eiwit, die geen aminozuur mee pakt maar er wel voor zorgt dat de polypeptide vrijkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

RNA-processing

A

het bewerken van pre-mRNA naar mRNA in de kern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mRNA splicing

A

is het eruit halen van de niet-coderende sequenties in het mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
genoom
alle genen van een organisme
26
introns
niet-coderende sequenties non-sense
27
exons
de coderende sequenties sense
28
spliceosomen
dit zijn complexen van eiwitten en snRNA die de introns uit het mRNA halen
29
5' hoed
gppp dient als herkenning voor de ribosomen
30
polyadenine staart
vergemakkelijkt het transport naar de cytoplasma
31
humane genome project
een intensief onderzoek van het menselijk genoom
32
mutaties
niet opgemerkte errors en dus errors die permanent in het DNA aanwezig blijven
33
genmutatie
een mutatie (error) in het coderend DNA
34
puntmutatie
= genmutatie =kleinschalige mutatie = 1 of slechts enkele nucleotiden veranderen
35
substitutie
het vervangen van een base door een andere
36
stille mutatie
het gewijzigde codon codeert voor hetzelfde aminozuur
37
missense mutatie
het gewijzigde codon codeert voor een ander aminozuur
38
nonsense mutatie
het gewijzigde codon wordt verandert in een stop-codon
39
deleties
1 of meerdere nucleotiden vallen weg
40
inserties
1 of meer nucleotiden worden toegevoegd
41
frameshift mutatie
=leesraamverschuiving =volledig nieuw eiwit allen als het aantal nucleotiden niet gelijk is aan een veelvoud van 3
42
gendeletie
gen verdwijnt
43
genduplicatie
gen verdubbelt
44
genamplificatie
gen komt voor in meerde kopieën
45
gentranspositie
genen verspringen van plaats
46
verliesmutatie
zijn genmutaties in coderend DNA die resulteren in een proteïnedefect
47
neutrale mutaties
zijn genmutaties in het coderend DNA, die geen effect hebben op de eiwitfunctie
48
winstmutaties
zijn genmutaties in het coderend DNA, waardoor een nieuw gen ontstaat dat een beter functionerend proteïne oplevert
49
somatische mutaties
mutaties in lichaamscellen
50
germinale mutaties
mutaties in de gameten (voortplantingscellen)
51
goedaardige tumor
= benigne tumor een tumor die geen invloed heeft op het omliggende weefsel
52
kwaadaardige gezwel / kanker
= maligne tumor tumor waarbij de tumorcellen ook de omliggende weefsels binnendringen en beschadigen
53
uitzaaiingen
= metastase tumorcellen die loskomen van de tumor en zich via het bloed naar andere plaatsen in het lichaam verspreiden en zo secundaire tumoren vormt
54
regelgenen
de genen die controle hebben op de expresie van genen = de schakelaar
55
oncogenen
zetten cellen aan tot delen - staan aan op de momenten van de groei - meestal staan ze uit
56
tumorsuppressorgenen
staan altijd aan controleren de celcyclus en blokkeert die als die een fout ontdekt
57
TP53
de laatste controlepost van de celcyclus het detecteert DNA-beschadigingen vlak voor de celdeling
58
apoptosis
celdood =zelfmoord van de cel
59
huishoudgenen
genen die altijd aan staan, dus altijd tot expressie komen, en coderen voor de belangerijkste zaken
60
regulatorgenen
regelen welke genen wel/niet tot expressie komen en in welke hoeveelheid
61
epigenetische factoren
chemische groepen die het DNA meer of minder toegankelijk maakt voor transcriptie
62
nucleosomen
een complex van DNA en histonen
63
euchromatine
een meer open chromatine structuur
64
heterochromatine
een meer gesloten chromatine structuur
65
transcriptiefactoren
zijn eiwitten die aangemaakt worden door regulatorgenen met een eigen promotor en kunnen binden op de operator of vlak voor de promotor en zo het trancriptieniveau beïnvloeden.
66
enhancers
zijn DNA-sequenties die de transcriptie van genen bevorderen zelfs als ze ver van het gen dat ze reguleren liggen
67
activators
zijn de eiwitten die de transcriptie van een gen bevorderen
68
silencers
zijn de DNA-sequenties die de expressie van genen onderdrukken
69
repressors
zijn de eiwitten de de transcriptie van een bepaald gen remmen of verminderen
70
epigenetica
veranderingen in genexpressie die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de onderliggende DNA-sequentie
71
epigenetische modificaties
zijn chemische veranderingen op het DNA of histonen die de genexpressie beïnvloeden zonder de DNA-sequentie te veranderen = omkeerbaar
72
RNA interference (RNAi)
dit is een mechanisme die de genexpressie verminderd/tegenwerkt Zijn microRNA's die specifieke mRNA's herkennen en hun afbraak bevorderen of hun vertaling blokeren
73
microRNA
niet coderend RNA, die deel uitmaken van epigenetische mechanisme die de expressie van genen reguleren.