genetica / erfelijkheidsleer Flashcards

(57 cards)

1
Q

gen (genen)

A

afgebakend stuk DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

genetica

A

de studie naar erfelijke informatie die vastligt in de nucleotidevolgorde van het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

genotype

A

alle genen van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fenotype

A

alle waarneembare kenmerken van een individu

het resultaat van een wisselwerking tussen het genotype en de milieufactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

locus (loci)

A

vaste plaats op het chromosoom waar de gen zich bevindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

homologe chromosomen

A

het is een paar van overeenkomstige chromosomen die een organisme van zijn twee ouders erft.

hebben dezelfde loci, maar de allelen kunnen anders zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

allel

A

een variant van een gen en codeert voor een andere vorm van dezelfde eigenschap of kenmerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

homozygoot
(+ benaming bij plant en dier)

A

de twee allelen zijn hetzelfde (identiek)

benaming bij:
-plant = zaadvast
-dier = raszuiver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

heterozygoot
(+ benaming bij plant en dier)

A

je hebt 2 verschillende allelen

benaming bij:
-plant = hybride
-dier = bastaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dominante allel

A

is het allel dat sowieso tot uiting komt als je het hebt
(grote letter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

recessief allel

A

is het allel dat alleen tot uiting komt als je het dominante allel niet hebt
(kleine letter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

codominantie

A

het verschijnsel dat een heterozygoot organisme allelen heeft die beide even dominant zijn en dus beide tot uiting komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

partiële of intermediaire dominantie

A

hierbij beïnvloeden de allelen elkaar zodanig dat elk allel slecht gedeeltelijk tot uiting komt
= mengvorm
= intermediair fenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

diploïd

A

de chromosomen zijn dubbel aanwezig
= meeste lichaamscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

haploïd

A

de chromosomen zijn in enkelvoud aanwezig
= gameten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gameten

A

geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

monohybride kruisingen

A

er word hierbij gelet op 1 eigenschap, waarbij 1 genenpaar is betrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

reciproke kruisingen

A

hierbij verwisselt men de genotypen en fenotypen van de ouders
(om te kijken of dit een invloed heeft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

uniformiteitswet

A

= 1ste wet van Mendel
als je 2 homozygote individuen kruist, die maar in 1 kenmerk verschillen, zijn de F1-nakomelingen onderling identiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

splitsingswet (bij dominante-recessieve overerving)

A

= 2de wet van mendel
bij onderlinge kruisingen van individuen uit de eerste uniforme generatie krijg je bij dominant-recessieve overerving nakomelingen met verschillende fenotypes, in een vaste getallenverhouding (1:3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

splitsingswet (bij een intermediair overervend kenmerk)

A

hierbij krijg je een 1:2:1 verhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

terugkruising

A

= testkruising
je kruist een recessief individu met een individu die het dominante kenmerk heeft en kan hieruit het genotype van de dominante individu te weten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

dihybride kruisingen

A

een kruising waarbij naar twee erfelijke eigenschappen wordt gekeken

24
Q

onafhankelijkheidswet

A

= 3de wet van mendel
de verschillende kenmerken worden onafhankelijk van elkaar overgeërfd

25
letale allelen
zijn allelen die dodelijk zijn
26
pleiotropie
= polyfenie wanneer 1 gen meerdere kenmerken van een organisme beïnvloed
27
multiple allelen
het geval dat per gen geen 2 allelen zijn maar meerdere allelen
28
geslachtschromosomen
= heterosomen 1 paar bij de man van chromosomen die niet homoloog zijn (man = XY, vrouw = XX)
29
autosomen
alle andere chromosomen
30
geslachtsgebonden allelen
allelen die op de X of Y chromosoom liggen
31
hemizygoot
dit is een organisme als er slechts 1 gen voor een eigenschap in het genotype zit (vb. bij mannen zijn dit alle X-chromosomen)
32
lichaampje van barr
dit is een inactieve X-chromosoom bij de vrouw, om te voorkomen dat een vrouw een gen twee keer zou hebben en de mannen 1 keer ! niet in elke cel dezelfde X-chromosoom !
33
polygenie
verschillende onafhankelijke genen werken samen om 1 fenotypisch kenmerk tot stand te brengen = 1 kenmerk wordt bepaald door meerdere genen
34
polygene kenmerken
kenmerken die worden bepaald door meerdere genenparen waarvan de werking cumulatief is
35
epistasie
= cryptomerie is er wanneer een gen de expressie van een ander, onafhankelijk gen beïnvloedt
36
gekoppelde genen
zijn genen die op hetzelfde chromosoom liggen
37
crossing-over
de uitwisseling van DNA tussen chromosomen tijdens de vorming van geslachtscellen.
38
de scheidingsgraad
= recombinatie-frequent het percentage van crossing over
39
koppelingsfrequentie
het percentage waarbij geen scheiding optreedt
40
recombinante chromosomen
chromosomen met een nieuwe mix van genetisch materiaal na crossing-over = recombinanten
41
koppelingsgroep
genen op hetzelfde chromosoom die vaak samen worden doorgegeven
42
recombinatiefrequentie
hoe vaak genen op hetzelfde chromosoom door crossing-over worden gescheiden Hoe hoger dit getal, hoe verder de genen uit elkaar liggen geeft aan hoever genen uit elkaar liggen
43
1 centimorgan
= 1 cM = 1% recombinatiefrequentie afstandmaat voor hoever genen uit elkaar liggen
44
gene mapping
= genkartering de techniek die wordt gebruikt om genen te rangschikken en de afstand ertussen te bepalen
45
penetrantie
is dat de dominante eigenschappen niet altijd tot uiting komen bij individuen die dat dominante allel dragen = hoe vaak een gen tot uiting komt als het aanwezig is bij individuen
46
expressiviteit
hoe sterk een gen tot uiting komt bij verschillende individuen met dat gen
47
nature of nurture
genen of omgeving
48
concordantie
de overeenkomst in een eigenschap tussen de leden van een tweeling
49
heritabiliteit
geeft aan in welke mate genen bijdragen tot de variatie van een bepaald kenmerk in welbepaalde omstandigheden veranderen deze omstandigheden dan verandert de dit ook
50
gen-omgeving correlaties
onze genen bepalen op verschillende wijzen de omgeving waaraan we blootgesteld worden
51
passieve vorm van gen-omgeving correlaties
het kind erft zowel de genen als de bijpassende omgeving van de ouders, zonder zelf iets te doen
52
reactieve of evocatieve vorm van gen-omgeving correlaties
de genen van een persoon roepen bepaalde reacties uit de omgeving op, die dit gedrag dan versterkt
53
niche-picking
gedrag waarbij een kind een bepaalde omgeving uitlokt of opzoekt in overeenstemming met zijn genetische constitutie
54
epigenetische factoren
modificaties van het DNA die de sequentie ongewijzigd laten maar de toegankelijkheid voor transcriptie van een gen regelen en zo een belangrijke invloed hebben op de genexpressie --> kunnen van moedercel naar dochtercel worden doorgegeven
55
epigenetica
een tak van de biologie die de overerfbare veranderingen aan het DNA bestudeert die niet in de nucleotidenvolgorde zijn terug te vinden
56
carriër
= drager iemand die het gen voor een ziekte heeft, maar zelf niet ziek is
57
constante expressie
als een allel tot uiting komt is het alles of niets