FA-NL Flashcards
(105 cards)
1
Q
Les jeux en ligne
A
De online games
2
Q
La réduction
A
De korting
3
Q
Les vêtements
A
De kleren
4
Q
La renconder
A
De ontmoeting
5
Q
Gagner
A
Winnen
6
Q
Perdre
A
Verliezen
7
Q
S’arrêter
A
Stoppen
8
Q
Se détendre
A
(Zich) ontspannen
9
Q
Faire les magasins
A
Winkelen
10
Q
se présenter
A
Zich voorstellen
11
Q
Terminer
A
Eindigen
12
Q
Transmettre
A
Overbrengen
13
Q
Croire
A
Geloven
14
Q
Commencer
A
Beginnen
15
Q
Accurillir
A
Ontvangen
16
Q
S’adresser à
A
Zich wenden tot
17
Q
S’inscrire
A
Zich inschrijven
18
Q
Prévu
A
Gepland
19
Q
Rigoler
A
Lol hebben
20
Q
Être accro à
A
Verslaaf zijn aan
21
Q
Ça n’arrive pas
A
Het gebeurt niet
22
Q
se dépêcher
A
Opschieten
23
Q
En même temps
A
Tegelijkertijd
24
Q
Au début
A
In het begin
25
Grâce à
Dankzij
26
En plus
Bovendien
27
Au bout de
Na
28
Ancien
Oud
29
En fait
Eigenlijk
30
Parmi
Onder,tussen
31
Ailleurs
Elders
32
Le concours
De wedstrijd
33
L’émission
De uitzending
34
La chance
Het geluk
35
Le mot
Het woord
36
L’univers
De wereld
37
Le loyer
De huur
38
Coûteux
Kostbaar
39
Avoir les moyens
De middelen hebben
40
La circulation
Het verkeer
41
Se garer
Parkeren
42
Le piéton
De voetganger
43
Se balader
Wandelen
44
L’espace vert
De groen voorziening
45
Vivant
Levendig
46
Partout
Overal
47
Humide
Vochtig
48
Bruyant
Lawaaierig
49
À pied
Te voet
50
Les transports en commun
Het openbaar vervoer
51
Le conseil
De raad
52
L’avis
De mening
53
La décoration
De inrichting
54
Le rangement
Het opruimen
55
L’ambiance
De sfeer
56
Le coin
De hoek
57
L’espace
De ruimte
58
La couleur
De kleur
59
L’étagère
De boekenplank
60
En ce qui me concerne
Wat mij betreft
61
il manque
Er ontbreekt
62
Le placard
De kledingkast
63
Le canapé
De zitbank
64
Le coussin
Het kussen
65
L’autocollant
De sticker
66
Partager
Delen
67
Vivre
Leven, wonen
68
Commun
Gemeenschappelijk
69
Convivial
Gezellig
70
au milieu de
In het midden van
71
Le rapport
De relatie
72
Le membre
Het lid
73
La famille nombreuse
Het grote gezin
74
La dispute
De ruzie
75
Le fils/ la fille unique
Het enige kind
76
Le jumeau/ la jumelle
De tweeling
77
Le chagrin
Het verdriet
78
L’adolescene
De puberteit
79
Le centre d’intérêt
De interesse
80
Pareil
Gelijk
81
Attentionné
Attent
82
Connecté
Verboden
83
Soudé
Verenigd
84
Proche
Dichtbij
85
Le souci
De zorg
86
Les gens
De mensen
87
Le reproche
Het verwijt
88
La confiance
Het vertrouwen
89
La solitude
De eenzaamheid
90
L’entourage
De omgeving
91
Affirmer
Stellen, beweren
92
Se confier
Toevertrouwen
93
Oublier
Vergeten
94
Révéler
Onthullen
95
Réunir
Verenigen
96
Aîné
Oudst
97
Bavard
Spraakzaam
98
Pénible
Lastig
99
Ménager
Huishoudelijk
100
Cadet(te)
Jonger(e)
101
Sûr
Veilig
102
L’inverse
Het tegenovergestelde
103
Au lieu de
In plaats van
104
Alors que
Terwijl
105
Rapprocher
Bij elkaar brengen
