faire (doen/maken) Flashcards
(7 cards)
1
Q
ik doe / ik maak
A
je fais
2
Q
jij doet / jij maakt
A
tu fais
3
Q
hij/zij doet / maakt
A
il/elle fait
4
Q
wij doen / maken
A
nous faisons
5
Q
u doet / maakt
jullie doen / maken
A
vous faites
6
Q
zij doen
A
ils/elles font
7
Q
ik heb gedaan / gemaakt
A
j’ai fait