pouvoir (kunnen/mogen) Flashcards
(7 cards)
1
Q
ik kan
ik mag
A
je peux
2
Q
jij kan
jij mag
A
tu peux
3
Q
hij/zij kan
hij/zij mag
A
il/elle peut
4
Q
wij kunnen
wij mogen
A
nous pouvons
5
Q
u kunt / jullie kunnen
u mag / jullie mogen
A
vous pouvez
6
Q
zij kunnen
zij mogen
A
ils/elles peuvent
7
Q
ik heb gekund
ik heb gemogen
A
j’ai pu