Finn examen Frans Flashcards
(136 cards)
1
Q
l’appartement
A
het appartement
2
Q
le numéro
A
het nummer
3
Q
l’adresse
A
het adres
4
Q
les coordonnées
A
de adresgegevens
5
Q
l’étage
A
de verdieping
6
Q
le rez-de-chaussée
A
het gelijkvloers
7
Q
l’annonce
A
de advertentie
8
Q
chercher
A
zoeken
9
Q
être libre
A
vrij zijn
10
Q
fixer rendez-vous
A
een afspraak maken
11
Q
louer
A
huren
12
Q
montrer
A
tonen
13
Q
visiter
A
bezoeken
14
Q
être à la recherche de
A
op zoek zijn naar
15
Q
s’intéresser à
A
zich interesseren voor
16
Q
comment allez vous?
A
Hoe gaat het met u?
17
Q
les toilettes
A
het toilet
18
Q
la cuisine
A
de keuken
19
Q
le salon
A
de salon
20
Q
le garage
A
de garage
21
Q
la salle à manger
A
de eetkamer
22
Q
l’ascenseur
A
de lift
23
Q
la chambre à coucher
A
de slaapkamer
24
Q
la salle de bains
A
de badkamer
25
les repas
de maaltijden
26
je peux vous poser quelques questions.
mag ik u een paar vragen stellen?
27
c'est quoi votre profession?
wat is uw beroep?
28
Vous avez des hobbys?
Wat zijn uw hobbies?
29
Tu fais ça souvent?
doe je dat vaak?
30
Tu fais ce sport depuis quand?
Sinds wanneer doe je die sport?
31
Tu joue à quel club?
In welke club speel je?
32
jouer aux cartes
kaarten
33
jouer au tennis
tennissen
34
jouer à la pétanque
petanquen
35
faire du VTT
mountainbiken
36
le chauffeur
de chauffeur
37
le célibataire
de vrijgezel
38
le temps libre
de vrije tijd
39
le professeur
de professor
40
le quartier
de wijk
41
la lumière
het licht
42
la pièce
de kamer
43
la profession
het beroep
44
agréable
aangenaam
45
facilement
gemakkelijk
46
vite
snel
47
descendre
naar beneden gaan
48
prendre
nemen
49
en scooter
met de brommer
50
convenir
passen
51
à la recherche de
op zoek naar
52
où?
waar?
53
Qui?
wie?
54
Pourquoi?
waarom?
55
quand?
wanneer?
56
quel/quelle?
welk?
57
en face de
rechtover
58
à côté de
naast
59
quoi?
wat?
60
à droite de
rechts van
61
à gauche de
links van
62
comment?
Hoe?
63
combien de ?
hoeveel?
64
tu as quel âge?
welke leeftijd heb je?
65
comprendre
begrijpen
66
chouette
leuk
67
une année
een jaar
68
ne...pas
niet
69
ne...plus
niet meer
70
ne...jamais
nooit
71
ne...personne
niemand
72
ne ...rien
niets
73
un frère
een broer
74
une soeur
een zus
75
sortir
vertrekken, uitgaan
76
mentir
liegen
77
sentir
voelen, ruiken
78
servir
bedienen
79
dormir
slapen
80
partir
vertrekken
81
situer dans l'espace
situeren in de ruimte
82
décrire un lieu
een plaats beschrijven
83
entre
tussen
84
dans
in
85
sous
onder
86
sur
op
87
devant
voor
88
derrière
achter
89
le cadre
het kader
90
le chargeur
de oplader
91
le déménageur
de verhuizer
92
le lit
het bed
93
le miroir
de spiegel
94
l'oreiller
het kussen
95
le réveil
de wekker
96
la console des jeux
de spelconsole
97
la couette
het donsdeken
98
la fenêtre
het raam
99
la pantoufle
de pantoffel
100
la tablette
de tablet
101
la table de nuit
het nachtkastje
102
je mets les cartons où?
waar zet ik de dozen?
103
le tapis
het tapijt
104
le bonheur
het geluk
105
le carton
de kartonnen doos
106
le chargeur
de oplader
107
le collègue
de collega
108
le lit
het bed
109
le miroir
de spiegel
110
le mur
de muur
111
l'ambiance
de sfeer
112
la garde-robe
de kleerkast
113
la nuit
de nacht
114
lourd
zwaar
115
nerveux
zenyuwachtig
116
organisé
georganiseerd
117
prêt
klaar
118
spécial
speciaal
119
monter
naar boven gaan/naar boven brengen/stijgen
120
remplir
vullen
121
après
na
122
Bonne idée
goed idee
123
commençons par...
laten we beginnen met...
124
d'abord
eerst
125
dormir comme un ange
slapen als een roos
126
ensuite
vervolgens
127
le jour J
de dag!
128
Pas question!
Geen sprake van!
129
presque
bijna
130
puis
nadien
131
Que de bonheur!
Alleen maar geluk!
132
Quelle ambiance!
Wat een sfeer!
133
Quelle journée!
Wat een dag!
134
Tout est presqu'en ordre
alles is bijna in orde
135
Tout va bien
Alles gaat goed
136
Tu nous aides à porter?
Help je ons dragen?
