Flachcards C10 (met uitbreiding) Flashcards
(33 cards)
1
Q
Een weg
A
Un chemin
2
Q
Een hemel
A
Un ciel
3
Q
Een landschap
A
Un paysage
4
Q
Een ski
A
Un ski
5
Q
Een skiër
A
Un skieur
6
Q
Een stoeltjeslift
A
Un télésiège
7
Q
Een dorp
A
Un village
8
Q
Een kerk
A
Une église
9
Q
De sneeuw
A
La neige
10
Q
Een piste
A
Une piste
11
Q
Een skipak
A
Une tenue de ski
12
Q
Een spoor
A
Une trace
13
Q
Een uitzicht
A
Une vue
14
Q
Vragen
A
Demander
15
Q
Naar boven gaan
A
Monter
16
Q
Gaan, passeren
A
Passer
17
Q
Volgen
A
Suivre
18
Q
Moeilijk
A
Difficile
19
Q
Onze, ons
A
Notre, nos
20
Q
Jullie, uw
A
Votre, vos
21
Q
Overal
A
Partout
22
Q
Hun
A
Leur, leurs
23
Q
Waar moeten we naar boven gaan?
A
Où faut-il monter ?
24
Q
Ik ken ze
A
Je les connais
25
Ik maak deel uit van een club
Je fais partie d’un club
26
Kun je goed skiën?
Tu sais bien skier?
27
In woon in het dorp beneden
J’habite le village en bas
28
Ik doe de rode pistes
Je fais les pistes rouges
29
De blauwe
Le bleu/la bleue
30
De groene
Le vert/la verte
31
Wat een prachtig uitzicht!
Quelle super vue!
32
Ik ga voor
Je passe devant
33
Daal niet te vlug af!
Ne descends pas trop vite!
