Flachcards woordenschat C13 Flashcards
(28 cards)
1
Q
Een politieagent
A
Un agent de police
2
Q
Een arm
A
Un bras
3
Q
Een vrachtwagen
A
Un camion
4
Q
Een dokter
A
Un docteur
5
Q
De pijn
A
La douleur
6
Q
Een knie
A
Un genou
7
Q
Een been
A
Une jambe
8
Q
Een hand
A
Une main
9
Q
Een geneesheer
A
Un médecin
10
Q
Een geneesmiddel
A
Un médicament
11
Q
Een minuut
A
Une minute
12
Q
Aankomen
A
Arriver
13
Q
Vertellen
A
Raconter
14
Q
Plooien
A
Plier
15
Q
Gelukkig
A
Heureusement
16
Q
Langzaam
A
Lentement
17
Q
Ergens
A
Quelque part
18
Q
Hij heeft ergens pijn
A
Il a mal quelque part.
19
Q
Wat gebeurt er?
A
Qu’est-ce qui se passe?
20
Q
Ik ben gevallen
A
Je suis tombé(e)
21
Q
Hij is bij hem thuis
A
Il est chez lui
22
Q
Het is mijn rechterknie
A
C’est mon genou droit
23
Q
Het is mijn linkerbeen
A
C’est ma jambe gauche
24
Q
Ik kan niet opstaan
A
Je ne peux pas me lever
25
Ik bel de geneesheer op
J’appelle le médecin
26
Hij komt na een tijdje aan
Il arrive après quelque temps
27
Ik ga je een geneesmiddel tegen de pijn geven
Je vais te donner un médicament contre la douleur
28
Vertel me wat er pijn doet
Dis-moi ce qui te fait mal
