Flachcards Woordenschat C9 Flashcards
(31 cards)
1
Q
Een bal
A
Un ballon
2
Q
Een verdieping
A
Un etage
3
Q
Een ziekenhuis
A
Un hôpital
4
Q
Een flatgebouw
A
Un immeuble
5
Q
Het joggen
A
Le jogging
6
Q
Een wedstrijd, match
A
Un match
7
Q
Een metro
A
Un metro
8
Q
Een brug
A
Un pont
9
Q
Een tram
A
Un tram
10
Q
Een adres
A
Une adresse
11
Q
Het turnen
A
La gym
12
Q
Het zwemmen
A
La natation
13
Q
Een zaal
A
Une salle
14
Q
Toebehoren (aan)
A
Appartenir (à)
15
Q
Stoppen
A
S’arreter
16
Q
Moeten
A
Devoir
17
Q
Goochelen
A
Jongler
18
Q
Sportschoenen
A
Des chaussures de sport
19
Q
Sterk
A
Fort(e)
20
Q
Vijfde
A
Cinquième
21
Q
Vierde
A
Quatrième
22
Q
Gaan we er met de tram naartoe?
A
On y va en tram?
23
Q
Hij stopt vlakbij
A
Il s’arrête tout près
24
Q
Doe je aan sport?
A
Tu fais du sport?
25
lk doe aan judo
Je fais du judo
26
lk speel voetbal
Je joue au foot
27
lk ben lid van een club
J'appartiens à un club
28
Ze is erg goed in dit spel
Elle est très forte à ce jeu
29
Wat bedoel je?
Comment ça?
30
Hij gaat een vriend bezoeken
Il va voir un copain
31
We moeten de brug oversteken
On doit traverser Ie pont