frans Flashcards

(194 cards)

1
Q

venir

A

komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

prendre

A

nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

partir

A

vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

se coucher

A

gaan slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

se laver

A

zich wassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

s’habiller

A

zich aankleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

se lever

A

opstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

s’appeller

A

heten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

se réveiller

A

wakker worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

se brosser les dents

A

tanden poetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

se promener

A

wandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

on=

A

men

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

commencer

A

beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

manger

A

eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

finir

A

beëindige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

apprendre

A

(aan)leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

comprendre

A

begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

les adjectifs interrogatifs

A

quel, quelle, quels, quelles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

les adjectifs demonstratifs

A

ce, cette, cet, ces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

s’appeller

A

heten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

s’arrêter

A

stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

commencer

A

beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

corriger

A

verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

gaan slapen

A

se coucher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
beëindigen
finir
26
zich aankleden
s'habiller
27
zich wassen
se laver
28
vertrekken
partir
29
plaatsen
placer
30
prendre
nemen
31
wakker worden
se réveiller
32
komen
venir
33
à
naar
34
naast
à côté de
35
rechts
à droite
36
rechts van
à droite de
37
links
à gauche
38
links van
à gauche de
39
in
dans
40
achter
derrière
41
voor
devant
42
tegenover
en face de
43
tussen
entre
44
onder
sous
45
op
sur
46
boire
drinken
47
de hoeveelheid=
l'article partitif of la quantité
48
hoeveelheid niet bepaald
du de la de l' des
49
hoeveelheid wel bepaald
de d'
50
negative zin du de la de l' des un une worden vervangen door
de d'
51
bij être wordt of blijft du de la de l' des un une
blijft hetzelfde
52
werkwoorden paad préférer aimer adorer détester
altijd le la l' les
53
poissonnerie
viswinkel
54
boulangerie
bakkerij
55
boucherie
de beenhouwerij
56
épicerie
de kruideniers waren
57
boissons
dranken
58
produits surgelés
diepvriesproducten
59
fruits et légumes
groenten en fruit
60
crèmerie
melkproducten
61
willen
vouloir
62
kunnen, mogen
pouvoir
63
moeten
devoir
64
de futur proche
is aller + infinitief
65
mettre
leggen, plaatsen, aandoen, doen in
66
battre
slaan, kloppen
67
het spek
le bacon
68
een stokbrood
une baguette
69
een banaan
une banane
70
de boter
le beurre
71
een drankje
une boisson
72
de beenhouwerij
la boucherie
73
de bakkrij
la boulangerie
74
een koffie
un café
75
een wortel
une carotte
76
granen
des céréales
77
een champignon
un champignon
78
de (warme) chocolade melk
le chocolat (chaud)
79
een cola
un coca
80
de jam
la confiture
81
de room
la crème
82
de zuivelhandel
la crèmerie
83
een pannenkoek
une crêpe
84
een harnaal
une crevette
85
een croissant
un croissant
86
het spuitwater
l'eau gazeuse
87
het plat water
l'eau plate
88
de kruidenier, kruidenierswaren
l'épicerie
89
de bloem
la farine
90
een aardbei
une fraise
91
een framboos
une framboise
92
de (geraspte) kaas
le fromage (râpé)
93
een vrucht, een stuk fruit
un fruit
94
een ijsje
une glace
95
bonen
des haricots
96
de olijf (olie)
l'huile (d'olive)
97
de ham
le jambon
98
een (sinaas- appel) sapje
un jus (d'orange- de pomme)
99
de melk
le lait
100
een krop sla
la laitue
101
een groente
un légume
102
een limonade
une limonade
103
de mayonaise
la mayonnaise
104
een meloen
un melon
105
een ei
un oeuf
106
een ui
un ognon
107
een sinaasappel
une orange
108
een chocoladebroodje
un pain de chocolat
109
rozijnenbroodje
un pain du raisins
110
een bruin brood
un pain gris
111
de chocoladepaste
la pâté à tartiner
112
pasta
des pâtes
113
een broodje, pistolet
un petit pain
114
het ontbijt
le petit-déjeuner
115
een peer
une poire
116
de viswinkel
la poissonnerie
117
de pepper
le poivre
118
een paprika
un poivron
119
een appel
une pomme
120
een aardappel
une pomme de terre
121
een soep
un potage
122
de kip
le poulet
123
melkproducten
des produits laitiers
124
een afdeling
un rayon
125
diepvriesproducten
des produits sergelés
126
een maaltijd
un repas
127
de rijst
le riz
128
een worst
une saucisse
129
de zalm
le saumon
130
het zout
le sel
131
een smoothie
un smoothie
132
een sorbet
un sorbet
133
spaghetti(bolognaise)
des spaghettis(bolognaise)
134
de suikers
le sucre
135
een boterham
une tartine
136
een thee
un thé
137
een tomaat
une tomate
138
het (gehakt) vlees
la viande (hachée)
139
de wijn
le vin
140
een yoghurt
un yaourt
141
een bakje
une barquette
142
een bokaal
un bocal
143
een doos
une boite
144
een kom
un bol
145
een fles
une bouteille
146
een brik
une brique
147
een blikje
une canette
148
een karaf
un carafe
149
een halve kilo
un demi-kilo
150
een halve liter
un demi-litre
151
een gram
un gramme
152
een kilo
un kilo
153
een liter
un litre
154
een stuk
un morceau
155
een pakje
un paquet
156
een portie
un portion
157
een pot
un pot
158
een zak
un sac
159
een zakje
un sachet
160
een sneetje
une trache
161
une tasse
een kopje
162
een glas
une verre
163
battre
slaan, kloppen
164
mettre
doen in
165
een beetje
un peu de
166
te veel
trop de
167
attendre
wachten
168
entendre
horen
169
répondre
antwoorden
170
descendre
naar beneden gaan/ komen
171
verliezen
perdre
172
verkopen
vendre
173
auxiliaire
hulpwerkwoord
174
participe passé
voltooid deelwoord
175
huisje van être
naitre re(venir) aller arriver (r)entre monter rester descendre sortir partir tomber mourir retourner passer
176
als het woord in het huisje van être staat dan gebruik je als hulpwerkwoord
être
177
als het woord niet in het huisje van être staat dan gebruik je als hulpwerkwoord
avoir
178
letters toevoegen bij être
mannelijk enk / vrouwelijk enk e mannelijk meervoud s vrouwelijk meervoud es
179
regelmatig werkwoord -er
180
regelmatig werkwoord -re
-u
181
regelmatig werkwoord -ir
-i
182
INF être
été
183
INF naître
184
INF avoir
eu
185
INF voir
vu
186
INF pouvoir
pu
187
INf vouloir
voulu
188
INF courir
couru
189
INf venir
venu
190
INF mettre
mis
191
INF prendre
pris
192
INF faire
fait
193
INF dire
dit
194
INF mourir
mort