natuurwetenschappen Flashcards

1
Q

ademfrequentie

A

aantal ademhalingen in en uit per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

recuperatietijd

A

tijd nodig om weer de normale ademfrequentie te bekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

restlucht

A

de hoeveelheid lucht die achterblijft in de longen na maximale uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ademvolume

A

de hoeveelheid lucht die je in 1 keer uit-en inademt bij normale ademhaling in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vitale capaciteit

A

de maximale hoeveelheid lucht die je uitademt na extra diep inademenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

totale longinhoud

A

de maximale hoeveelheid lucht die in je longen kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

factoren die ademfrequentie beïnvloeden

A

inspanning/leeftijd/emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het is gezonder om door je neus te ademen dan je mond geef de drie redenen

A

opgewarmd/gefilterd/bevochtigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voordeel van kleine longblaasjes

A

veel gasuitwisselingen tussen bloedvaten(bloed) en longblaasjes (lucht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarom is de linkerlong kleiner dan de rechterlong?

A

omdat de punt van hart wijst naar de linkerlong en zo links meer plaats inneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

komt er iets uit als je een long onder het water uitperst?

A

ja er komen luchtbellen restlucht uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

door wat zijn de longen roze?

A

door de vele haarvaatjes(bloed) rond de longblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de vier verschillen tussen ingeademde lucht en uitgeademde lucht

A

ingeademde lucht……………………………………..dan uitgeademde lucht

-bevat meer zuurstofgas
-bevat minder CO²
-bevat minder waterdamp
-is kouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

proces oxidatie

A

vetten of suikers + zuurstof -> water+CO²+energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een gasuitwisseling= een stofuitwisseling

A

de gassen koolstofdioxide en zuurstofgas worden onderling gewisseld in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

oxidatie= stofomzetting

A

er worden nieuwe stoffen water en koolstofdioxide gevormdd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aanpassingen longen om gasuitwisseling mogelijk te maken

A

oppervlaktevergroting / dunner wand/slijmerige wand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een gasuitwisseling is het proces waarbij………..

A

zuurstof en CO² tussen het bloed en de lucht worden uitgewisseld

19
Q

de bloedsomloop is dubbel en gesloten

A

dubbel: 2 lussen: kleine en grote bloedsomloop

gesloten: het is een buizenstelsel met als begin en eindpunt het hart

20
Q

hartfrequentie

A

het aantal hartslagen per minuut

21
Q

factoren die invloed hebben op hartfrequentie

A

leeftijd/inspanning/opwinding

22
Q

anemie(bloedarmoede)

A

een tekort aan rode bloedlichaampjes

23
Q

leukemie (bloedkanker)

A

een teveel aan witte bloedlichaampjes (soms afbraak rode bloedlichaampjes)

24
Q

hemofolie (bloederziekte)

A

een tekort aan stollingsenzymen -> kunnen doodbloeden

25
Q

plasma bestaat uit ………

A

fibrinogeen en serum

26
Q

bloedkoek bestaat uit………….

A

bloedcellen en fibrinedraden

27
Q

samenstelling bloedserum

A

90 % water, eiwitten, glucose, afbraakstoffen, vitaminen en hormonen

28
Q

functie serum

A

voert brandstoffen, bouwstoffen, afbraakstoffen en warmte door het lichaam

29
Q

rode bloedlichaampjes zorgen voorr…………

A

het transport van zuurstofgas dankzij hemoglobine (eiwit)

30
Q

witte bloedlichaampjes

A

de schijnvoetjes (pseudopdia) omsluiten de indringers en verteren ze

31
Q

bloedplaatjes hebben…………

A

een dunne wand die gemakkelijk breekt. als deze wand breekt komt er stofje vrij die het vloeibare fibrinogeen omzet in een netwerk van vaste fibrinedraden. daar komen rode bloedlichaampjes in vast te zitten en zo wordt de wonde gesloten

32
Q

bloedgroepen

A

o mag aan iedereen geven ook aan zichzelf
A mag aan AB geven en ook aan zichzelf
B mag aan AB geven en ook aan zichzelf
AB mag aan zichzelf geven

33
Q

transportstelsel is het meest aanwezig hoe komt dat?

A

transport van alles doorheen het lichaam

34
Q

excretie

A

afgifte van stoffen die geen functie meer hebben voor het lichaam

35
Q

secretie

A

afgifte van stoffen die wel nog een functie hebben voor het lichaam

36
Q

zweten is zowel excretie als secretie

A

excretie: overtollige zouten verwijderen uit het lichaam

secretie: water die verdampt en voor afkoeling zorgt

37
Q

geen functie meer

A

urine
zweet
uitgeademde lucht

38
Q

wel nog een functie

A

speeksel
zweet
traanvocht
oorsmeer

39
Q

wat doet de nier

A

verwijderen afvalstoffen via urine

40
Q

wat doet de urineleider

A

urine naar urineblaas brengen

41
Q

wat doet de urineblaas

A

urine verzamelen en opslaan

42
Q

wat doet urinebuis

A

urine uit het lichaam verwijderen

43
Q

filtratie van het bloed

A

hierbij worden te veel stoffen uit het bloed gefilterd (voorurine)

44
Q

bij filtratie van het bloed worden………

A

hier worden water, zouten, glucose en hormonen terug opgenomen in het bloed