frans Flashcards
(113 cards)
1
Q
la place de l’adjectif (17)
A
bon
mauvaus
grand
petit
jeune
nouveau
vieux
beau
joli
gros
gentil
long
autre + permier, deuxième, troisième
dernier
2
Q
le comparatif
A
plus ……que
aussi……que
moins……que
3
Q
le superlatif
A
le, la, les + plus/moins + adjectif
4
Q
de vraagwoorden (8)
A
qui
quoi
où
quand
comment
combien
quelle
pourqoui
5
Q
blauw
A
bleu
6
Q
groen
A
vert
7
Q
waar/echt
A
vrai
8
Q
mooi
A
joli
9
Q
groot
A
grand
10
Q
klein
A
petit
11
Q
kort
A
court
12
Q
lelijk
A
laid
13
Q
effen
A
uni
14
Q
uit de mode
A
démodé
15
Q
bedrukt
A
imprimé
16
Q
gestreept
A
rayé
17
Q
aansluitend
A
serré
18
Q
elegant
A
élégant
19
Q
eng, smal
A
étroit
20
Q
frans
A
français
20
Q
grijs
A
gris
21
Q
slecht
A
mauvais
22
Q
origineel
A
original
23
Q
speciaal
A
spécial
24
wijd
large
24
jong
jeune
25
ander
autre
26
verschrikkelijk
horrible
27
leijk
moche
28
comfortabel
confortable
29
geweldig
magnifique
30
persoonlijk
personnel
30
afgrijselijk
affreux
31
duur/dierbaar
cher
32
gevaarlijk
dangereux
33
serieus
sérieux
34
sportief
sportif
35
nieuw
neuf
36
licht
léger
37
laatste
dernier
38
eerste
premier
39
oud/vroeger
ancien
39
italiaans
italien
40
schattig
mignon
41
goed/lekker
bon
42
mooi
beau
43
nieuw
nouveau
43
dik
gros
44
laag
bas
45
fris, vers
frais
46
lang
long
47
favoriet
favori
48
vriendelijk
gentil
49
oud
vieux
50
wit
blanc
51
paars
violet
52
sympathiek
sympa
53
chic, stijlvol
chic
54
goedkoop
bon marché
55
ne pas
geen
56
ne jamais
nooit
57
ne plus
geen meer
58
ne plus
niet meer
59
ne rien
niets
60
ne personne
niemand
61
hoe vorm je de passé récent
venir+ de +infinitif du verbe
62
een kelder
une cave
63
een zolder
un grenier
64
een uur nablijven
une heure de retenue
65
een tuin
un jardin
66
een stuk speelgoed
un jouet
67
een vaatwas
un lave-vaisselle
68
een kattenbak
une litière
69
een living
un living
70
een linnenmand
un panier à linge
71
een vertrek, een ruimte in het huis
une pièce
72
een straf
une punition
73
een takenbord
un tableu d'organisation
74
een taak
une tâche
75
een eetkamer
une salle à manger
76
een salon
un salon
77
een huishoudelijke taak, een klusje
une tâche ménagère
78
een terras
une terrasse
79
naar beneden gaan
descendre
80
uitlaten
promener
81
vullen
remplir
82
strijken
repasser
83
verzorgen
soigner
84
leegmaken
vider
85
de planten water geven
arroser les plantes
86
wat een rotzooi!
v'est quoi ce bordel
87
de tafel afruimen
débarrasser la table
88
stof afnemen
enlever la poussière
89
de was ophangen
étender le linge
90
de vaat doen
faire la vaisselle
91
de strijk doen
faire le repassage
92
de bedden opmaken
faire les lits
93
een uur geleden
il y a une heure
93
de ruiten wassen
laver les vitres
93
stofzuigen
passer l'aspirateur
94
de les missen
rater le cours
94
de tafel dekken
mettre la table
95
de vaatwas vullen
remplir le lave-vaisselle
96
de vaatwas legen
vider le lave-vaisselle
97
de was strijken
repasser le linge
97
de vuile kleren in de wasmand leggen
metter les vêtements sales dans le panier à linge
98
in de tuin werken
travailler dans le jardin
99
de boodschappen doen
faire les courses
100
de vuilbak buiten zetten
sortir la poubelle
101
het huis poetsen
nettoyer la maison
102
de dieren verzorgen
soigner les animaux
103
de hond uitlaten
promener le chien
104
de kattenbak legen
vider la litière du chat
