frans basics full deck Flashcards

(202 cards)

1
Q

le médecin

A

de dokter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

le patient / la patiente

A

de patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la salle d’attente

A

de wachtkamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

un rendez-vous

A

een afspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

examiner

A

onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

prendre la température

A

de temperatuur nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

écouter le cœur

A

het hart beluisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

écouter la respiration

A

de ademhaling beluisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

prescrire

A

voorschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

une ordonnance

A

een voorschrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

je suis malade

A

ik ben ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

je ne me sens pas bien

A

ik voel me niet goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

j’ai mal à la tête

A

ik heb hoofdpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

j’ai mal à la gorge

A

ik heb keelpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

j’ai de la fièvre

A

ik heb koorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

je tousse

A

ik hoest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

je suis fatigué(e)

A

ik ben moe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

j’ai le nez qui coule

A

mijn neus loopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

j’ai le rhume

A

ik ben verkouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

le pharmacien / la pharmacienne

A

de apotheker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

un médicament

A

een geneesmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

un sirop

A

een siroop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

un comprimé

A

een tablet (een pil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

des gouttes

A

druppels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
une pommade
een zalf
26
pour adultes / pour enfants
voor volwassenen / kinderen
27
combien de fois par jour ?
hoeveel keer per dag?
28
prenez… (trois fois par jour)
neem… (drie keer per dag)
29
avec de l’eau
met water
30
31
La cheville | Scheef
de enkel
32
de enkel
la cheville
33
la joue | jou
de wang
34
de wang
la joue
35
La lévre | leveren
lippen
36
Lippen
La lévre
37
Menton | men denkt
Kin
38
Kin
menton
39
Cuisse | gespabnnen .... voor Quiz
Dij/bil
40
Dij/bil
Cuisse
41
L'ongle | ongeluk
nagel
42
nagel
l'ongle
43
La peau | Po kung fu panda
huid
44
huid
Peau
45
Poing | iemand slaan in oude cartoons
vuist
46
vuist
Poing
47
La poitrine | je ... is je hartspost
borstkas
48
borstkas
la poitrine
49
sein | zin in kippen...
borst
50
borst
sein
51
une plaie | pleister over de ....
wond
52
wond
une plaie
53
une plâtre | een plaat ... over de bruek
gips
54
une entorse | een tors/draai
verstuiking
55
verstuiking
une entorse
56
Cassé | Crashé
gebroken
57
gebroken
cassé
58
Avoir du mal à + infinitif
Moeite hebben om
59
Moeite hebben om
Avoir du mal à + infinitif
60
Avoir l’air + adjectif
er..... uitzien
61
er..... uitzien
Avoir l’air + adjectif
62
Avoir mal à
pijn hebben aan
63
pijn hebben aan
Avoir mal à
64
Être mal à l’aise
(niet) op zijn gemak zijn
65
(niet) op zijn gemak zijn
Être mal à l’aise
66
Être en forme
in vorm zijn
67
Se sentir bien/mal
zich slecht/goed voelen
68
in vorm zijn
Être en forme
69
zich slecht/goed voelen
Se sentir bien/mal
70
un cachet | een klein kasje voor....
een tablet
71
een tablet
un cachet
72
un comprimé | gecomprimeerd
een tabletje
73
een tablet
un comprimé
74
une goutte | goot
druppel
75
druppel
une goutte
76
un pansement | plak cement
pleister
77
une pastille | een pastille in het nederlands
een zuigtablet
78
pleister
un pansement
79
een zuigtablet
une pastille
80
une pommade | pompen op je huid
zalf
81
een zalfje
une pommade
82
s'allonger
languit gaan liggen
83
languit gaan liggen
s'allonger
84
Attraper | a trap
iets vangen | een ziekte opvangen
85
iets vangen | een ziekte
attraper
86
Appuyer | pressurize
drukken op
87
drukken op
Appuyer
88
Se blesser à | zich bleseren aan
zich verwonden aan
89
se casser | kapot maken
iets breken | een bot
90
zich verwonden aan
se blesser à
91
iets breken | een bot
se casser
92
prescrire | prescribe
voorschrijven
93
voorschrijven
prescrire
94
une Angine | een angst in de keel
een keelontsteking
95
een keelontsteking
une angine
96
une bronchite
een (zware) verkoudheid | een normale verkoudheid is un rhume
97
een (zware) verkoudheid
une bronchite
98
une brûlure | broiler in het engels
brandwonde
99
un coup de | coup detait is staatsgreep dus gesch
een slag van
100
een brandwonde
une brûlure
101
een slag van
un coup de
102
une prise de sang | sang is bloed prise is pirqu
bloedafname
103
une goutte
een druppel
104
une ordonnance
een voorschrift
105
un pansement
een pleister
106
une pastille
een pastille (klein zuigtablet)
107
une pilule
een pil
108
une piqure
een spuit prik
109
une pommade
een zalf
110
un sirop
een siroop
111
un sparadrap
een pleister
112
un vaccin
een vaccin
113
nu nue
naakt
114
s'allonger
gaan liggen
115
attroper
oplopen vangen
116
examiner
onderzoeken
117
guérir
genezen
118
se reposer
(uit)rusten
119
saigner
bloeden
120
respirer
ademen
121
souffler
blazen
122
tousser
hoesten
123
trembler
beven bibberen
124
avoir le nez qui couleune
een lopende nues hebben
125
une allergie
een allergie
126
une angine
een keelontsteking
127
une bronchite
een zware verkoudheid
128
une brulure
een brandwonde
129
un coup (de)
een slag (van)
130
la diarrhée
de diarree de buikloop
131
les (premiers) soins
de (eerste) zorgen
132
une prise de sang
een bloedafname
133
une risque
een risico
134
un spray
een spray
135
un antibiotique
een antibioticum
136
une asipirine
een aspirine
137
une compresse
een compres
138
appuyer (sur)
drukken/stuenen (op)
139
(se) blesser (à)
zich bleseren/verwonden aan
140
désinfecter
ontsmetten disinfecteren
141
prescrire
voorschrijven
142
vacciner
inenten
143
le cerveau
de hersenen het brein
144
la cheville
de enkel
145
le doigt
de vinger
146
l'estomac
de maag
147
le front
het voorhoofd
148
la joue
de wang
149
la langue
de tong
150
la lèvre
de lip
151
le menton
de kin
152
un muscle
een spier
153
l'orteil
de teen
154
le petit doigt
de pink
155
le poignet
de pols
156
le pouce
de duim
157
le poumon
de long
158
une blessure
een wond
159
une consultation
een consultatie(bezoek aan huisarts)
160
un dentiste une dentiste
een tandarts
161
une entorse
een verstuiking (verstuikte enkel)
162
la fièvre
de koorts
163
la grippe
de griep
164
une larme
een traan
165
une maladie
een ziekte
166
une salle d'attente
een wachtzaal
167
le sang
het bloed
168
le miel
de honing
169
blessé blessée
gewond (een blessure)
170
cassé cassée
gebroken
171
pâle
bleek
172
pluerer
huilen
173
respirer
ademen
174
saigner
bloeden
175
avoir bonne/mauvaise mine
er goed of slecht uitzien
176
avoir du mal à + infinitif
moeite hebben om
177
avoir l'air + adjectif
er ..... uitzien
178
avoir mal (à)
pijn hebben (aan)
179
être mal à l'aise
(niet) op zijn gemak zijn
180
être en forme
in vorm zijn
181
se sentir bien/mal
zich goed/slecht voelen
182
la cuisse
de dij/bil
183
l'ongle
de nagel
184
la peau
de huid
185
le poing
de vuist
186
la poitrine
de borstkas
187
le sein
de borst
188
un remède
een remedie
189
une crampe
een kramp
190
une douleur
een pijn
191
une fracture
een breuk
192
un patient, une patiente
een patiënt
193
une plaie
een wonde
194
un plâtre
een gips
195
une radio(graphie)
een röntgenfoto
196
la tension
de blooddruk
197
une victime
een slachtoffer
198
un antidouleur
een pijnstiller
199
un bandage
een verband
200
un cachet
een tablet
201
un comprimé
een tablet
202
une cuillère (cuillèr)
een lepel