frans examen juni Flashcards

(527 cards)

1
Q

de markt onderzoeken, bestuderen

A

étudier le marché

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

marktonderzoek, marktstudie

A

une étude de marché

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een kwantitatief/kwalitatief onderzoek

A

une étude quantitative/qualitative

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een studie van de Waalse markt

A

une étude du marché wallon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de markt analyseren, onderzoeken

A

analyser le marché

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

marktanalyse, marktonderzoek

A

une analyse de marché

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onderzoeken
de consumptiegewoonten onderzoeken

A

enquêter sur
enquêter sur les habitudes de consommation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een kwantitatieve/kwalitatieve enquête

A

une enquête quantitative/qualitative

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

enquête, onderzoek

A

une enquête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

enquêteur

A

un enquêteur, une enquêtrice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een enquête afnemen

A

effectuer/mener une enquête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iets onderzoeken, naar iets peilen

A

sonder (qqch.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(opinie)onderzoek, (opinie)peiling

A

un sondage (d’opinion)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een onderzoek/peiling uitvoeren bij de consumenten

A

effectuer un sondage auprès des consommateurs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bureau voor opinieonderzoek

A

un institut de sondage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

opiniepeiler

A

un sondeur, une sondeuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ondervraagde

A

un sondé, une sondée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een steekproef nemen

A

faire une enquête/un sondage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vragenlijst

A

un questionnaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een vragenlijst opstellen

A

établir/rédiger un questionnaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

diepte-interview

A

une interview en profondeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

(consumenten)panel

A

un panel (de consommateurs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een steekproef nemen

A

échantillonner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een panel samenstellen

A

constituer/composer un panel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
blinde test, blind test
un test (en) aveugle
21
(representatieve) steekproef
un échantillon (représentatif)
22
het verzamelen (van informatie/gegevens/ fondsen)
une collecte (d’informations/de données/ de fonds)
22
(informatie/gegevens/fondsen) verzamelen
collecter (des informations/des données/ des fonds)
23
neigen naar, de tendens vertonen om
tendre à
23
(gegevens) verwerken
traiter (des données)
24
verwerking (van gegevens)
un traitement (de données)
25
tendensen ontdekken
découvrir des tendances
25
tendens, trend
une tendance
26
statistiek
la statistique
27
steunen/zich baseren op statistische gegevens
s’appuyer/se baser sur des (données) statistiques
27
statistieken
des statistiques
28
statistisch
statistique
29
klant
un client, une cliente
29
consumeren, verbruiken
consommer
30
(mogelijke, potentiële) consument, verbruiker
un consommateur, une consommatrice (potentiel(le))
31
consumptie, verbruik
la consommation
32
consumptiegewoonten
des habitudes (f.) de consommation
33
consumeerbaar
consommable
34
clientèle, klantenkring, klanten
une clientèle
35
publiek, de mensen, de bevolking
un public
36
het grote publiek, de grote massa
le grand public
37
publiek
public, publique
38
doelgroep
une cible
39
doelgroep, doelpubliek
un public cible
40
doelgroep
un groupe-cible (des groupes-cibles)
41
op een bepaalde doelgroep mikken, een bepaalde doelgroep voor ogen hebben
viser une cible/le client-cible
42
doelgroep
une clientèle-cible
43
de doelgroep bepalen
déterminer la cible/le groupe-cible
44
een doelgroep bereiken
atteindre/toucher une cible
45
iets op een doelgroep richten
cibler (qqch.) sur (qqn.)
46
leeftijdscategorie
une tranche d’âge
47
(sociale) klasse
une classe (sociale)
48
sociaal-economische categorie
une catégorie socio-professionnelle
49
levensstandaard
un niveau de vie
50
levenswijze
un mode de vie
51
koopgedrag
un comportement d’achat
52
(koop)motief
une motivation (d’achat
53
koopkracht
le pouvoir d’achat
54
markt, afzetmarkt
un marché
55
verzadigde markt
un marché saturé
56
winstgevende markt
un marché porteur
57
mogelijke, potentiële markt
un marché potentiel
58
nationale, binnenlandse markt
le marché national
59
internationale markt
le marché international
60
een markt veroveren
conquérir un marché
61
markt voor massaconsumptie
le marché de consommation de masse
62
zich op een nieuwe markt storten
attaquer un nouveau marché
63
zich vestigen op een markt, vaste voet aan de grond krijgen op een markt
prendre pied sur un marché
64
de markt beheersen
dominer un marché
65
marktleider zijn
être leader de marché
66
zijn positie op de markt verstevigen
conforter/renforcer sa position sur le marché
67
een marktaandeel (van 10%) in handen hebben
détenir une part de marché (de 10 %)
68
een deel van de Waalse markt in handen hebben
détenir une part du marché (wallon)
69
marktaandeel
une part de marché
70
een nieuw product op de markt brengen/lanceren
introduire/lancer un nouveau produit brengen/lanceren
71
het lanceren van een nieuw product op de markt
l’introduction (f.)/le lancement d’un nouveau product sur le marché
72
een product terugtrekken van de markt
retirer un produit du marché
73
het terugtrekken van een product van de markt
le retrait d’un produit du marché
74
het afzetten van een product
commercialiser un produit
75
de afzet van een product
la commercialisation d’un produit
76
met iemand concurreren, iemand beconcurreren
faire concurrence à (qqn.)
77
met iemand concurreren, iemand beconcurreren
être en concurrence avec (qqn.)
78
concurreren
concurrencer
79
concurrentie
la concurrence
80
concurrent
un concurrent, une concurrente
81
concurrerend
concurrent, concurrente
82
concurrerend
concurrentiel, concurrentielle
83
afzetmarkt, afzetmogelijkheid
un débouché
84
gat in de markt, afzetmogelijkheid
un créneau (des créneaux)
85
nichemarkt
une niche
86
een segment van de Waalse markt
un segment du maché wallon
87
(markt)segment
un segment (de marché)
88
marketing
le marketing
89
marketingbeleid
une politique marketing
89
marketingstrategie
une stratégie marketing
90
doelstelling, doel, oogmerk
un objectif
91
de doelstellingen definiëren, afbakenen
définir/délimiter les objectifs
92
een doelstelling bereiken/behalen
atteindre un objectif
93
de verkoop met x % doen toenemen, stijgen
augmenter les ventes (f. pl.) de x %
94
een toename van de verkoop
une augmentation des ventes
95
de verkoop stijgt, neemt toe (is gestegen, toegenomen)
les ventes augmentent (ont augmenté)
96
(de consumenten) aan zich/een product binden
fidéliser (les consommateurs)
97
de verkoop stijgt, neemt toe
les ventes sont en augmentation
98
(klanten)binding
la fidélisation (des consommateurs)
99
trouw zijn aan
être fidèle à
100
mikken, iemand/iets op het oog hebben, nastreven, beogen
viser (qqn./qqch.)
101
streven naar, trachten te bereiken
viser à (+ inf.)
102
(een product) ontwerpen, uitdenken, bedenken
concevoir (un produit)
103
la conception (d’un produit)
la conception (d’un produit)
104
begrip, notie, concept
un concept
105
ontwerper, ontwerpster
un concepteur, une conceptrice
106
verpakken, inpakken
emballer
106
nieuw product
une nouveauté
107
toonaangevend product
un produit phare (des produits phares)
108
conditionner
109
verpakking(smateriaal), het inpakken, het verpakken
un emballage
110
(aantrekkelijk) verpakken (van artikelen voor verzending en verkoop)
conditionner
111
verpakking, het (aantrekkelijk) verpakken (van artikelen)
un conditionnement
112
wijzigen
modifier
113
etiket
une étiquette
114
wijziging
une modification
115
wijzigingen aanbrengen aan
apporter des modifications à
116
een product ontvangen
accueillir un produit
117
ontvangst van een product
l’accueil (m.) d’un produit
118
verwerping van een product
le rejet d’un produit
119
merk
une marque
119
een product verwerpen
rejeter un produit
120
imago, merkbeeld
une image de marque
121
de bekendheid van een merk verhogen/ versterken
augmenter/renforcer la notoriété d’une marque
122
bekendheid
la notoriété
123
prestige, reputatie
le prestige
124
streetmarketing
le street marketing
125
influencer
un influenceur, une influenceuse
126
influencermarketing
le marketing d’influenc
126
instragrammer
un instragrammeur, une instragrammeuse
127
invloed
une influence
128
volgers
des followers/des suiveurs
129
volgen
suivre
130
een (Instagram) account hebben
avoir un compte sur (Instagram)
131
een account volgen
suivre un compte
132
blogger
un blogueur, une blogueuse
133
zich laten opmerken
se faire remarquer
134
pop-up store
un magasin éphémère
135
stedelijk
urbain, urbaine
136
zichtbaarheid
la visibilité
137
zichtbaar
visible
138
flash mob
le flash mob
139
reclame, publiciteit
la publicité, la pub (fam.)
140
vergelijkende reclame
la publicité comparative
141
misleidende reclame
la publicité mensongère
142
reclamestunt
un coup de publicité
142
reclamebureau
une agence de publicité
143
reclameman, -vrouw, reclameadviseur
un publicitaire, une publicitaire
144
reclame-, publiciteits-
publicitaire
145
reclamecampagne
une campagne publicitaire
146
reclamebudget
un budget publicitaire
147
reclamespot, commercial
un spot publicitaire
147
centraal thema, kern van de reclameboodscha
un thème publicitaire
148
reclameboodschap
un message publicitaire
149
reclamemedium
un support publicitaire
150
communiceren, meedelen
communiquer
150
communicatie
la communication
151
communicatief
communicatif, communicative
152
aanprijzen
vanter
153
pochen, bluffen over
se vanter de
154
bevorderen, promoten
promouvoir
155
promotie
une promotion
156
verkoopbevorderend, promotie-
promotionnel, promotionnelle
157
media
les médias (m. pl.)
157
massamedia
les médias de masse
158
sociale media
les médias sociaux
158
lokale média
les médias de proximité
158
(reclame)slogan
(reclame)slogan
159
(reclame)slogan
(reclame)slogan
160
(reclame)slogan
(reclame)slogan
161
(reclame)slogan
(reclame)slogan
162
(reclame)slogan
(reclame)slogan
163
(reclame)slogan
un directeur artistique, une directrice artistique (un art director)
164
ontwerper, grafisch vormgever
un graphiste, une graphiste
165
de pers
la presse
165
dagbladpers, dagbladen
la presse quotidienne
166
de locale pers
la presse locale
167
vakpers
la presse professionnelle
168
huis-aan-huisblad, advertentieblad
un journal gratuit
169
aankondigen
annoncer
170
adverteerder
un annonceur, une annonceuse
170
de nationale/internationale pers
la presse nationale/internationale
171
aankondiging, advertentie
une annonce (publicitaire)
172
een advertentie in de krant plaatsen
insérer/passer une annonce dans le journal
173
opname, plaatsing van een advertentie in de krant
l’insertion (f.) d’une annonce dans le journal
173
aankondiging op affiches, aanplakken
afficher
174
het aanplakken, het bekendmaken via aanplakbiljetten
l’affichage
175
aanplakbord
un panneau d’affichage
176
aanplakbiljet, affiche
une affiche (publicitaire)
177
reclamebrief, verkoopbrief
une lettre de vente
178
banner
une bannière (un banner)
179
brochure
une brochure
180
(reclame)folder
un dépliant (commercial)
181
catalogus
un catalogue
182
(reclame)spot, commercial
un spot (publicitaire)
183
jingle, herkenningsmelodie
un jingle
184
reclameblok, reclamezendtijd
un écran (m.) publicitaire
185
(op radio/televisie) worden uitgezonden
passer (à la radio/à la television)
186
tijdstip van uitzending
l’heure (f.) de passage (m.)
187
zendtijd met de grootste kijk- of luisterdichtheid, primetime
l’heure (f.) de grande écoute
188
mond-tot-mondreclame
le bouche à oreille
189
sandwichman
un homme-sandwich (des hommes-sandwichs
189
salon, (vak)beurs
un salon
190
(jaar)beurs, (jaar)markt
une foire (commerciale)
191
tentoonstellen
exposer
192
beurs, tentoonstelling
une exposition
193
exposant
un exposant, une exposante
194
stand
un stand
194
organiseren
organiser
195
organisatie
une organisation
196
organisator
un organisateur, une organisatrice
197
organiserend
organisateur, organisatrice
198
deelnemen aan
participer à
199
deelname
la participation
200
deelnemer
un participant, une participante
201
iets bezoeken
visiter (qqch.)
202
een bezoek
une visite
202
iemand bezoeken
rendre visite à (qqn.)
203
bezoeker
rendre visite à (qqn.) un visiteur, une invisiteuse
204
demonstreren, aantonen, bewijzen
démontrer
204
demonstratie
une démonstration
205
reclame op het verkooppunt
la publicité sur le lieu de vente (PLV)
205
reductiebon
un bon de réduction (des bons de réduction)
206
waardebon, coupon
un coupon
207
monster, staal
un échantillon
208
speciale aanbieding
une offre spéciale
208
sponsoren
sponsoriser (anglicisme)
209
sponsor
un sponsor
209
sponsoring
le sponsoring
210
sponsoren
parrainer
210
sponsor
un parrain(eur)
211
sponsoring
le parrainage
212
beperkt, gelimiteerd
restreint, restreinte
213
een beperkt publiek
un public restreint
214
onmisbaar
incontournable
215
evalueren, beoordelen
évaluer
215
evaluatie
une évaluation
216
impact, effect, betekenis
un impact
217
slagen
réussir
218
succes
une réussite
219
mislukking
un échec
220
bevallen, aanstaan, in de smaak vallen bij
plaire à
220
mislukken
échouer
221
een groot succes kennen bij
connaître un vif succès auprès de
221
als warme/zoete broodjes over de toonbank gaan
se vendre comme des petits pains
222
volume, omvang
le volume
223
grootte, maat, formaat
la taille
224
formaat
le format
225
afmeting, maat, dimensie
la dimension
226
middellijn, diameter
le diamètre
227
hoogte
la hauteur
228
oppervlakte
la superficie
229
lengte
la longueur
230
x meter hoog zijn
être haut de x mètres
230
x meter lang zijn
être long de x mètres
231
breedte
la largeur
232
x meter breed zijn
être large de x mètres
232
diepte
la profondeur
233
x meter dik zijn
être épais de x mètres
234
(gemaakt zijn) van hout/metaal/plastiek/ zijde/satijn/...
être en bois/métal/plastique/soie/satin/...
235
blauw/groen/rood/wit/... (zijn)
(être) de couleur bleue/verte/rouge/blanche/..
236
vierkant
carré, carrée
237
rechthoekig
rectangulaire
238
rond
rond, ronde
239
hol, diep
creux, creuse
239
plat
plat, plate
240
spits, puntig
pointu, pointue
241
stevig, sterk
solide
242
ruim
spacieux, spacieuse
243
blinkend, schitterend
brillant, brillante
244
van goede/slechte kwaliteit (zijn)
(être) de bonne qualité/de mauvaise qualité
245
van middelmatige/lamentabele kwaliteit (zijn)
(être) de qualité médiocre/lamentable
246
van uitzonderlijke kwaliteit (zijn)
(être) de qualité exceptionnelle
247
authentiek
authentique
248
ambachtelijk
artisanal, artisanale
249
traditioneel
traditionnel, traditionnelle
250
natuurlijk
naturel, naturelle
251
essentieel
essentiel, essentielle
252
origineel
original, originale
253
onontbeerlijk, onmisbaar
indispensable
253
gemakkelijk, gerieflijk
commode
254
comfortabel
confortable
254
efficiënt
efficace
255
performant, goed presterend
performant, performante
255
reusachtig, reuzen-
géant, géante
256
reusachtig, gigantisch
gigantesque
257
evenwichtig, uitgebalanceerd
équilibré, équilibrée
258
smakelijk, lekker
savoureux, savoureuse
259
betrouwbaar
fiable
260
(van) de lagere prijsklasse
bas de gamme
260
(van) de hogere prijsklasse
haut de gamme (invariable)
261
vernieuwend
innovateur, innovatrice
261
chic, elegant, deftig
chic (invariable)
262
hip
branché, branchée
263
een klein wonder
une petite merveille
263
verleidelijk
séduisant, séduisante
264
spectaculair
spectaculaire
264
sensationeel
sensationnel, sensationnelle
265
uitzonderlijk
exceptionnel, exceptionnelle
266
super
superbe
267
standaard
standard (invariable)
268
banaal, alledaags
banal, banale
269
ondergeschikt, bijkomstig
secondaire
269
dagelijks, alledaags
quotidien, quotidienne
270
bijkomstig
accessoire
271
overbodig
superflu, superflue
272
slecht, erbarmelijk
lamentable
273
uit de mode, ouderwets
démodé, démodée
274
lelijk
laid, laide
275
lelijk
moche (langage familier)
276
afschuwelijk, afstotelijk
affreux, affreuse
277
buitengewoon, uiterst (comfortabel, ...)
extrêmement (confortable...)
277
bijzonder (nuttig, ...)
particulièrement (utile...)
278
werkelijk, echt (interessant, ...)
vraiment (intéressant...)
278
werkelijk (uniek, ...)
réellement (unique...)
279
totaal, heel (revolutionair, ...)
radicalement (révolutionnaire...)
280
bevatten
comporter
281
bestaan uit, samengesteld zijn uit
se composer de/être composé(e) de
282
beschikken over
disposer de
283
samengesteld zijn uit
être constitué(e) de
284
voorzien zijn van
être pourvu(e) de
285
uitgerust zijn met
être équipé(e) de
286
gewapend zijn met, uitgerust zijn met
être muni(e) de
287
ontworpen zijn voor/om
être conçu(e) pour
287
verzekeren
assurer
288
dienen voor, tot
servir à (+ inf.)
289
dienen als, fungeren als
servir de (qqch.)
290
geschikt zijn voor
convenir à
290
bestemd zijn voor
convenir à
291
mogelijk maken, in staat stellen
permettre de
292
mogelijk maken
rendre possible
293
vergemakkelijken
faciliter
294
produceren,
produire
294
product
un produit
295
productie
la production
296
producent
un producteur, une productrice
297
productief
productif, productive
298
fokken
élever
299
fokken
l’élevage
300
teelt
la culture
300
kweken,
cultiver
301
fokker,
un éleveur, une éleveuse
302
teler, kweker
un cultivateur, une cultivatrice
303
plantenteler, bloementeler
un horticulteur, une horticultrice
303
groenteteler, groentekweker
un maraîcher, une maraîchère
304
wijngaard
un vignoble
305
wijnboer
un vigneron, une vigneronne
306
fabriceren, vervaardigen
fabriquer
307
fabricage,
la fabrication
308
fabricant
un fabricant, une fabricante
309
fabriek
une usine
310
arbeider, arbeidster
un ouvrier, une ouvrière
311
verdelen
distribuer
312
distributie
la distribution
313
distributiekanaal
un canal (de distribution) (des canaux)
314
distributiekanalen
le circuit de distribution
314
distributeur,
le distributeur, la distributrice
315
tussenpersoon
un intermédiaire
315
(verkoop)automaat
un distributeur automatique
316
importeren
importer
316
importeur
un importateur, une importatrice
317
import
l’importation (f.)
318
exporteren
exporter
318
export
l’exportation (f.)
319
exporteur
un exportateur, une exportatrice
320
verkopen
vendre
320
in het klein
au détail
321
in het groot
en gros
322
doorverkopen
revendre
323
doorverkoop
la revente
324
rommelmarkt
un vide-grenier
325
recycleren
recycler
326
recycling
le recyclage
327
hergebruik
la réutilisation
327
in de vulnisbak gooien
jeter / mettre à la poubelle
327
hergebruiken
réutiliser
328
detaillist, kleinhandelaar
un détaillant, une détaillante
329
grossier, groothandelaar
un grossiste
330
aankoopcentrale
une centrale d’achats
331
(goederen)partij, lot
un lot (de marchandise)
332
verschaffen, leveren
fournir
332
leverancier
un fournisseur, une fournisseuse
333
bevoorraden, leveren inkopen, zich
approvisionner (qqn. / un commerce)
334
bevoorraden bij iem./ een bedrijf
s’approvisionner auprès de (qqn. / d'une entreprise)
335
inkopen, zich bevoorraden bij iem.
s’approvisionner chez (qqn.)
336
bevoorrading
l’approvisionnement (m.)
337
stockeren
stocker
338
de koopwaar stockeren
stocker les marchandises
339
voorraad
un stock
340
voorraadbeheer
la gestion des stock
341
de voorraad beheren
gérer le stock
342
(een product) in voorraad hebben
avoir (un produit) en stock
343
(een product) uit voorraad
(un produit) hors stock
344
de voorraad is uitverkocht, uitgeput
le stock est épuisé
345
onvoldoende voorraad hebben, zonder voorraad zitten
être en rupture de stock
346
(goederen)opslag
un stockage
346
pakhuis, opslagplaats, magazijn, loods
un entrepôt
347
handel, winkel, zaak
un commerce
348
kleinhandel, detailhandel
de détail
349
groothandel
de gros
350
e-commerce
le e-commerce
350
onlinehandel
en ligne
351
elektronische handel
le commerce électronique
352
handelaar
un commerçant, une commerçante
353
de kleine middenstander
le petit commerçant
354
winkelstraat
une rue commerçante
355
commercieel, handels-
commercial, commerciale
356
winkelcentrum
un centre commercial
357
winkelstraat
une rue commerciale
358
koopwaar
la marchandise
359
handelaar
un marchand, une marchande
360
kopen
acheter
361
leveren
livrer
361
levering
une livraison
362
levertijd, leveringstermijn
un délai de livraison
363
bezorger, bezorgster; besteller
un livreur, une livreuse
364
verkooppunt
un point de vente
365
winkel, zaak; magazijn, opslagplaats
un magasin
366
(winkel)keten
une chaîne (de magasins)
367
keten, merk
une enseigne
368
dealer, alleenvertegenwoordiger (v.e. merk)
un concessionnaire, une concessionnaire
369
hypermarkt
un hypermarché
370
supermarket
un supermarché
371
supermarkt; warenhuis
une grande surface
372
hard discountzaak
un hard discounter
373
hard discount
le hard discount
374
minisupermarkt, kleine
une supérette
375
zelfbedieningszaak
en libre(-)service
376
boetiek
une boutique
377
slagerij
une boucherie
378
bakkerij
une boulangerie
379
banketbakkerij
une pâtisserie
380
kruidenierszaak
une épicerie
381
onverpakt
en vrac
382
bloemist
un / une fleuriste
383
wijnwinkel
un / une caviste (= un magasin de vin)
384
boodschap
une course
385
assortiment
un assortiment
386
gamma,
une gamme
387
rek; (winkel)afdeling
un rayon
388
kassa
une caisse
388
winkelwagentje
un caddie
389
klant
un client, une cliente
390
cliënteel, clientèle
la clientèle
391
verkoopmethode
une méthode de vente
392
bestellen
commander
393
een bestelling plaatsen
passer (une) commande
394
bestelling
une commande
395
een bestelling verzenden
envoyer une commande
396
koper
un acheteur, une acheteuse
397
aankoop
un achat
398
inkopen doen
acheter / faire des achats
399
verkoper, verkoopster
un vendeur, une vendeuse
400
verkoop
la vente
401
prijs
le prix
402
betaalbare, schappelijke, redelijke prijs
un prix abordable / accessible / raisonnable / modéré
403
voordelige prijs
un prix avantageux
404
lage prijs
un prix bas
405
vriendenprijs
un prix d’ami
405
geringe, matige prijs (som)
un prix (une somme) modique
406
hoge prijs
un prix élevé
407
buitensporige prijs
un prix exorbitant
408
catalogusprijs, lopende prijs
un prix courant
408
peperduur, onbetaalbaar (zijn)
(être) hors de prix
409
vaste, stabiele prijs
un prix stable
410
geïndexeerde prijs
un prix indexé
410
vaste prijs
un prix fixe
411
nettoprijs
un prix net
412
brutoprijs
un prix brut
412
een gereduceerde prijs
un prix réduit
413
verhouding prijs-kwaliteit
le rapport qualité / prix
413
belastingvrij
hors taxes (HT)
413
alle belastingen inbegrepen, inclusief belastingen
toutes taxes comprises (TTC)
414
tegen een gereduceerde prijs kopen / verkopen
acheter / vendre à prix réduit
415
btw inbegrepen
TVA comprise / incluse
416
(de prijs) berekenen
calculer (le prix)
417
berekening
un calcul
418
variëren, op en neer gaan
fluctuer
418
vraag en aanbod
l’offre et la demande
419
de prijzen stijgen/verhogen (met x %/€)
les prix augmentent (de x % / €)
419
(de prijs) vaststellen (op x euro)
fixer (le prix) (à x euros)
420
(de prijs met x %/€) verhogen
augmenter (le prix de %/ €)
421
(prijs)verhoging
l’augmentation (d’un prix)
422
de prijzen dalen (met x % / €)
les prix baissent (de x % / €)
422
(prijs)daling
la baisse (d’un prix)
422
(de prijs met x % / € doen) dalen, zakken, omlaaggaan
baisser (le prix de x % / €
423
verlagen
diminuer
424
uitverkopen, in de uitverkoop doen, met korting verkopen
solder
424
korting
une réduction
425
uitverkoop
les soldes (
426
goede zaken doen
faire de bonnes affaires
427
terugbetalen
rembourser
428
terugbetaling
un remboursement
429
kosten
coûter
430
veel kosten, duur zijn
coûter cher (
431
kost, prijs
le coût
432
duur, kostelijk
coûteux, coûteuse
433
kosten, uitgaven
les frais
433
verzendingskosten
les frais
433
iem. opbellen, telefoneren naar iem.
téléphoner à
434
telefoon
un téléphone
435
iem. (weer) opbellen
(r)appeler (qqn.)
436
bellen, rinkelen
sonner
437
iem. een belletje geven, een telefoontje plegen
donner un coup de téléphone / donner un coup de fil
438
een telefoongesprek
une conversation téléphonique
439
een oproep
un appel (
439
opnemen
décrocher
440
neerleggen
raccrocher
441
gsm
un GSM
442
een telefoontoestel
un appareil (
443
draadloze telefoon, gsm
un portable
444
klavier
un clavier
444
toets
une touche
445
de toetsen indrukken
appuyer sur les touches
446
telefoonnummer
un numéro de téléphone
446
een nummer draaien / vormen
composer / former un numéro
447
iem. bereiken (op het nummer...)
joindre (qqn.) (au numéro...)