woorden frans examen Flashcards
(49 cards)
1
Q
liegen
A
mentir
2
Q
landen
A
atterir
3
Q
handelen
A
agir
4
Q
de macht
A
le pouvoir
5
Q
stewardess
A
hôtesse de l’air/hôtesse de l’air
6
Q
internetverbinding
A
- une connexion Internet.
7
Q
handel
A
le commerce
8
Q
zakenvrouw
A
femme d’affaires
9
Q
welzijn
A
le bien etre
10
Q
hergebruiken
A
reutiliser
11
Q
hernemen
A
reprendre
12
Q
herstarten
A
recommercer
13
Q
toestaan
A
permettre
14
Q
steekproef
A
echantillon
15
Q
zich herrineren
A
rappeler
16
Q
passen
A
essayer
17
Q
maken/doen
A
faire
18
Q
kunnen
A
pouvoir
19
Q
afdalen
A
descendre
20
Q
zijn
A
etre
21
Q
opinieonderzoek
A
sondage
22
Q
betaling op termijn
A
payment dans un delait
23
Q
klantenbinding
A
fidelisation de la clientele
24
Q
wijngaard
A
vignoble
25
welgestelde klasse
la classe aisée
26
weten
savoir
27
nemen
prendre
28
volgen
suivre
29
gaan
aller
30
ontvangen
recevoir
31
nodig hebben
falloir
32
vasthouden
retenir
33
moeten
devoir
34
terug zien
revoir
35
doorbrengen
passer
36
onverpakt
en vrac
37
levensstandaard
niveau de vie
38
online
la commerce en ligne
39
tussenpersoon
intermediair
40
reclamebureau
un agence de publicité
41
opslagplaats
entrepôt
42
trend
tendance
43
modificatie
modification
44
advertentie
annonce
45
winkelstraat
une rue commercial
46
bijten
mordre
47
spugen op de grond
cracher à terre
48
bouwen
construire
49
Een afdeling
Un departement