frans-nederlands t1 a Flashcards
(26 cards)
1
Q
la rentrée
A
de eerste schololdag
2
Q
recontrer
A
ontmoeten
3
Q
l´ami(e)
A
vriend(in)
4
Q
le frère
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
le découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met de vliegtuig
8
Q
en bateau
A
met de boot
9
Q
en voiture
A
met de auto
10
Q
pourquoi
A
waarom
11
Q
parce que
A
omdat
12
Q
mais
A
maar
13
Q
incroyable
A
ongelooflijk
14
Q
content(e)
A
tevreden
15
Q
en Espagne (v)
A
in/naar Spanje
16
Q
en Allemagne
A
in/naar Duitsland
17
Q
en Angleterre
A
in/naar Engeland
18
Q
en train
A
met de trein
19
Q
aux Pays-Bas (m mv)
A
in/naar Nederland
20
Q
en Belgique (v)
A
in/naar Belgie
21
Q
Comment vas tu?
A
Hoe gaat het met je?
22
Q
ça va bien! / Pas mal.
A
Het gaat goed/ Niet slecht
23
Q
Tu as passé de bonnes vacances?
A
Heb je een leuke vakantie gehad?
24
Q
Oui, c´etait super!
A
Ja, het was super!
25
Tu as été où?
Waar ben je naartoe geweest?
26
J´ai été Italie en voiture.
Ik ben met de auto naar Italië geweest.