frans-nederlands t1 d Flashcards
(28 cards)
1
Q
l´endroit (m)
A
de plek
2
Q
l´eau (v)
A
het water
3
Q
la mer
A
de zee
4
Q
la piscine
A
het zwembad
5
Q
voici
A
hier is/zijn
6
Q
faire du camping
A
kamperen
7
Q
l´excursion (v)
A
de excursiele
8
Q
le séjour
A
het verblijf
9
Q
l´activité
A
de activiteit
10
Q
la semaine
A
de week
11
Q
sur
A
op
12
Q
aussi
A
ook
13
Q
découvrir
A
ontdekken
14
Q
visiter
A
bezoeken
15
Q
proposer
A
(iets) voorstellen
16
Q
la montagne
A
de berg
17
Q
le châteu
A
het kasteel
18
Q
l´escalade (v)
A
het klimmen
19
Q
faire les magasins
A
winkels
20
Q
matin
A
ochtend
21
Q
jour
A
dag
22
Q
la soirée
A
de avond
23
Q
nuit
A
nacht
24
Q
Vouz avez fait du camping?
A
Hebben jullie gekampeerd?
25
Non, on a été à l´hôtel.
Nee, we zijn in een hotel geweest.
26
On a loué un appartament.
We hebben een appartament gehuurd.
27
C´eteit comment?
Hoe was het?
28
C´etait genial!
Het was geweldig!