frans-nederlands t1 c Flashcards
(30 cards)
1
Q
tout
A
Alles / alle
2
Q
presque
A
bijna
3
Q
trop
A
te / te veel
4
Q
d´abord
A
ten eerste / eerst
5
Q
enfin
A
eindelijk
6
Q
au printemps
A
in de lente
7
Q
en été
A
in de zomer
8
Q
en automne
A
in de herfst
9
Q
en hiver
A
in de winter
10
Q
toujours
A
altijd
11
Q
je veux
A
ik wil
12
Q
à l´étranger (m)
A
in het buitenland
13
Q
fatigué
A
moe
14
Q
voyager
A
reizen
15
Q
la ville
A
de stad
16
Q
nèerlandais
A
Nederlands
17
Q
anglais
A
Engels
18
Q
allemand
A
Duits
19
Q
espagnol
A
Spaans
20
Q
français
A
Frans
21
Q
Qu´est-ce que tu as fait cet été?
A
Wat heb je deze zomer gedaan?
22
Q
J´ai été à la plage.
A
Ik ben naar het strand geweest.
23
Q
plage
A
strand (aka пляж)
24
Q
J´ai été à la plage.
A
Ik ben naar het strand geweest.
25
J´ai fait du vélo.
Ik heb gefietst.
26
J´ai visité un musée
Ik heb een museum bezocht (bezoeken)
27
Tu as parlé français?
Heb je Frans gesproken?
28
Oui, un peu.
Ja, een beetje.
29
Non, pas du tout.
Nee, helemaal niet.
30
Maintenant, j´ai beacoup d´amis français.
Ik heb nu veel franse vrienden
