frans p160-165 Flashcards

(87 cards)

1
Q

een ambulance

A

une ambulance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een noodoproep

A

un appel d’urgence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een hartstilstand

A

un arrêt cardiaque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een defibrillator

A

un défibrillateur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een (hart) massage

A

un massage (cardiaque)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de borst(kas)

A

la poitrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de politie

A

la police

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een brandweerman

A

un pompier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een reanimatie

A

une réanimation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een ademhaling

A

une respiration

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de hulpdiensten

A

les secours (m.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een adem

A

un souffle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de spoeddiensten

A

les urgences (f.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hart-

A

cardiaque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bewusteloos

A

inconscient, inconsciente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gestrekt

A

tendu, tendue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

leggen

A

coucher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

overlijden

A

décéder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

defibrilleren

A

défibriller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

beginnen, starten

A

démarrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

masseren

A

masser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

panikeren

A

paniquer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

drukken

A

pousser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

uitvoeren, beoefenen

A

pratiquer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
reageren
réagir
26
redden
sauver
27
strekken
tendre
28
Goede moed!
Bon courage!
29
ter hoogte van
à la hauteur de
30
in het midden van
au milieu de
31
op de grond
par terre
32
een compressie, druk
une compression
33
een instructie
une instruction
34
verzamelen
recueillir
35
omhoog gaan, oprijzen
se soulever
36
erbovenop/ op elkaar plaatsen, leggen
superposer
37
onderweg zijn
être en route
38
de hulp
l'aide (f.)
39
een angst
une angoisse
40
een vertrouwelijke mededeling, geheim
une confidence
41
een (angst) aanval
une crise (d'angoisse)
42
de rouw
le deuil
43
een job, werk
un emploi
44
een evenwicht
un équilibre
45
het zelfrespect
l'estime (f.) de soi
46
een zwakte
une faiblesse
47
een gekte, dwaasheid
une folie
48
een kracht
une force
49
een obstakel, hindernis
un obstacle
50
de vrede
la paix
51
de paniek
la panique
52
een gedachte
une pensée
53
een psycholoog
un psychologue
54
de geestelijke gezondheid
la santé mentale
55
een scheiding
une séperation
56
de slaap
le sommeil
57
een behandeling
un traitement
58
beangstigend
angoissant, angoissante
59
mentaal, geestelijk
mental, mentale
60
in vertrouwen nemen
se confier à
61
deprimeren
déprimer
62
zich ontspannen
se détendre
63
lijden, afzien
souffrir
64
stresseren, stress hebben
stresser
65
vertrouwen hebben in
avoir confiance en
66
hard kloppen
battre fort
67
(iemand) vertrouwen
faire confiance à
68
een fysieke activiteit uitoefenen
pratiquer une activité (physique)
69
zorg dragen voor
prendre soin de
70
bij
auprès de
71
de kalmte
le calme
72
levensomstandigheden
des conditions de vie (f.)
73
een onevenwicht
un déséquilibre
74
een desillusie
une désillusion
75
een bron, hulpmiddel
une ressource
76
een geestelijke aandoening, stoornis
un trouble mental
77
menselijk
humain, humaine
78
banaliseren
banaliser
79
verpesten
gâcher
80
oordelen, veroordelen, (zich) beoordelen
(se) juger
81
zich ontspannen
se relaxer
82
stabiliseren
(se) stabiliser
83
overwinnen
vaincre
84
tijd maken voor
s'accorder du temps pur
85
zijn gedachten verzetten
se changer les idées
86
de controle verliezen
prendre le contrôle
87
plezier hebben met, het leuk vinden om
prendre du plaisir à