frans vocabulair 3 Flashcards
(48 cards)
1
Q
een verkoudheid oplopen
A
attraper un rhume
2
Q
het warm/koud hebben
A
avoir chaud/froid
3
Q
koorts hebben
A
avoir de la fièvre
4
Q
zich misselijk voelen
A
avoir des nausées
5
Q
duizelig zijn
A
avoir des vertiges
6
Q
griep hebben
A
avoir la grippe
7
Q
zich draaierig voelen
A
avoir la tête qui tourne
8
Q
een gebroken arm hebben
A
avoir le bras cassé
9
Q
een verstopte neus hebben
A
avoir un nez bouché
10
Q
een loopneus hebben
A
avoir le nez qui coule
11
Q
er slecht uitzien
A
avoir mauvaise mine
12
Q
(zich)verwonden
A
(se)blesser
13
Q
pijn doen
A
faire mal
14
Q
(zich)krabben
A
(se)gratter
15
Q
voorschrijven
A
prescrire
16
Q
bloeden
A
saigner
17
Q
zich verbranden
A
se brûler
18
Q
(zijn arm)breken
A
se casser (le bras
19
Q
zich snijden
A
se couper
20
Q
zich pijn doen
A
se faire mal
21
Q
verstuiken
A
se fouler
22
Q
zich slecht voelen
A
se sentir mal
23
Q
flauwvallen
A
s’évanouir
24
Q
vallen
A
tomber
25
ziek worden
tomber malade
26
hoesten
tousser
27
braken
vormir
28
de ziekenwagen
l'ambulance
29
het ziekenhuis
le clinique
30
de tandarts
le/la dentiste
31
de dokter
le docteur
32
de ziekenboeg
l'infirmerie
33
de verpleegster
l'infirmière
34
de kinesist
le /la kinésithérapeute
35
de dokter, arts
le médicin
36
de apotheek
la pharmacie
37
helpen
aider
38
roepen
appeler
39
een dokter raadplegen
consulter un medicin
40
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
41
onderzoeken
examiner
42
in bed blijven
garder le lit
43
genezen
guérir
44
röntgenfotos laten maken
passer des radios
45
uit rusten
se reposer
46
zich goed voelen
se sentir bien
47
verzorgen
soigner
48
inenten
vacciner
