vocabulaire Traject 4 (supplémentare) Flashcards
(50 cards)
1
Q
schaden aan
A
nuire à
2
Q
de manier, wijze
A
la façon
3
Q
in slaap vallen
A
s’endormir
4
Q
de slaap
A
le sommeil
5
Q
de hersenen, het brein
A
le cerveau
6
Q
het (blauw) licht
A
la lumière bleue
7
Q
de link, het verband
A
le lien
8
Q
verwaarlozen
A
négliger
9
Q
het geheugen
A
la mémoire
10
Q
het leren
A
l’apprentissage (masc)
11
Q
missen, iets niet halen
A
rater
12
Q
verbeteren
A
améloirer
13
Q
een aflevering
A
un épisode
14
Q
het begrip
A
la compréhension
15
Q
zich bewust worden van
A
se rendre compte de
16
Q
de ondertitels
A
les sous-titres (masc)
17
Q
gedubd
A
doublé
18
Q
de ondersteuning
A
le soutien
19
Q
de originele versie
A
la version originale
20
Q
de moedertaal
A
la langue maternelle
21
Q
hard werken
A
travailler dur
22
Q
een beroemde persoon
A
la célébritée
23
Q
en minnaar
A
un amant
24
Q
een gebruiksvoorwerp
A
un unstensile
25
de wekker
le réveil
26
de sleutel
la clé
27
onzichtbaar
invisible
28
efficiënt
efficace
29
de handleiding
le mode d'emploi
30
een hoofdkussen
un oreiller
31
het beschermlaagje
le film de protection
32
de doos
la boîte
33
het lipje
la languette i
34
inschakelen
mettre en marche
35
kosten
des frais (masc)
36
lichtgevend
lumineux
37
de broodrooster
le grille-pain
38
controleren, nakijken
vérifier
39
doorzichting
transparent
40
de USB-stick
la clé USB
41
het gras afrijden
tondre la pelouse
42
een ecologische voetafdruk
une empreinte écologique
43
een touchscreen
en écran tactile
44
een verkeersopstopping, file
un bouchon = un embouteillage
45
een energiebron
la source d'énergie
46
een nadeel
un désavantage
47
een ongemak, nadeel
un incovénient
48
aanzetten
allumer
49
uitschakelen
éteindre
50