verbes irrégulier Flashcards
(52 cards)
1
Q
verwerven
A
acquérir
2
Q
gaan
A
aller
3
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
4
Q
hebben
A
avoir
5
Q
slaan, verslaan
A
battre
6
Q
drinken
A
boire
7
Q
koken (vloeistoffen)
A
bouillir
8
Q
koken (eten klaarmaken)
A
cuisiner
9
Q
besluiten
A
conclure
10
Q
besturen, brengen, leiden
A
conduire
11
Q
kennen, weten
A
connaître
12
Q
naaien
A
coudre
13
Q
lopen
A
courir
14
Q
geloven
A
croire
15
Q
geloven in
A
croire à
16
Q
groeien
A
coître
17
Q
plukken
A
cueillir
18
Q
moeten
A
devoir
19
Q
zeggen
A
dire
20
Q
schrijven
A
écrire
21
Q
ontroeren
A
émouvoir
22
Q
zenden, opsturen
A
envoyer
23
Q
zijn
A
être
24
Q
doen
A
faire
25
moeten
falloir
26
vluchten
fuir
27
haten
haïr
28
lezen
lire
29
leggen, zetten, plaatsen, aandoen
mettre
30
sterven
mourir
31
geboren worden
naître
32
openen
ouvrir
33
schilderen
peindre
34
bevallen, leuk vinden
plaire
35
regenen
pleuvoir
36
kunnen
pouvoir
37
nemen
prendre
38
ontvangen
recevoir
39
(problemen) oplossen
résoudre
40
lachen
rire
41
breken
rompre
42
weten
savoir
43
voldoende zijn
suffire
44
volgen
suivre
45
zwijgen
se taire
46
houden
tenir
47
overwinnen, verslaan
vaincre
48
waard zijn
valoir
49
komen
venir
50
leven, beleven
vivre
51
zien
voir
52
willen
vouloir