Frans woorden Hoofdstuk 2 Flashcards
(73 cards)
1
Q
j’attends
A
ik wacht (op)
2
Q
un/une autre
A
een ander(e)
3
Q
parfois
A
soms
4
Q
à coté de
A
naast
5
Q
souvent
A
vaak
6
Q
pénible
A
lastig
7
Q
en train de
A
bezig met
8
Q
on vient
A
we komen
9
Q
je n’ai pas faim
A
ik heb geen honger
10
Q
partrager
A
delen
11
Q
changer
A
veranderen
12
Q
Tu as des frères et sœurs?
A
Heb jij broers en zussen?
13
Q
Oui, j’ai une petite sœur de dix ans.
A
Ja, ik heb een klein zusje van tien.
14
Q
Elle est comment?
A
Hoe is zij?
15
Q
Elle est adorable. Mais, parfois elle est pénible.
A
Ze is schattig. Maar, soms is ze lastig.
16
Q
Qu’est-ce que vous aimez faire ensemble?
A
Wat doen jullie graag samen?
17
Q
On aime regarder la télé
A
We kijken graag tv.
18
Q
Je m’occupe de
A
ik zorg voor
19
Q
le cochon d’inde
A
de cavia
20
Q
heureux, heureuse
A
gelukkig
21
Q
vieux, vieille
A
oud
22
Q
actif, active
A
actief
23
Q
gentil(le)
A
aardig, lief
24
Q
câlin(e)
A
aanhalig
25
on peut
we kunnen
26
Comment elle's appelle?
Hoe heet zij?
27
Elle s'appelle Samira.
Zij heet Samira.
28
Tu as un animal domestique?
Heb jij een huisdier?
29
Mon chiens s'appelle Brownie et il est très vieux.
Mijn hond heet Brownie en hij is erg oud.
30
la tante
de tante
31
le rendez-vous
de afspraak
32
le portable
de mobiele telefoon
33
content(e)
tevreden
34
nul(e)
waardeloos
35
interdit(e)
verboden
36
maintenant
nu
37
donc
dus
38
vite
snel
39
peut-être
misschien
40
après
daarna, na
41
arrêter
stoppen
42
j'en ai marre
ik ben het zat
43
présenter
voorstellen
44
participer à
meedoen aan
45
trouver
vinden
46
gagner
winnen
47
Comment tu trouves ta chambre?
Hoe vind jij jouw slaapkamer?
48
J'aime bien ma chambre, elle est grande.
Ik vind mijn slaapkamer leuk, hij is groot.
49
Il y a un lit et un bureau.
Er staat een bed en een bureau.
50
Oui, pour discuter avec mes amis.
Ja, om met mijn vrienden te kletsen.
51
Tu es souvent dans ta chambre?
Ben jij vaak in jouw slaapkamer?
52
Qu'est-ce que tu fais dans ta chambre?
Wat doe je in je kamer?
53
Je fais mes devoir et j'écoute de la musique.
Ik maak huiswerk en ik luister naar muziek.
54
la cuisine
de keuken
55
le salon
de woonkamer
56
la salle de bains
de badkamer
57
la table
de tafel
58
l'armoire
de kast
59
la chaise
de stoel
60
la fenêtre
het raam
61
les loisirs
de vrije tijd
62
le paysage
het landschap
63
car
want
64
je me lève
ik sta op
65
tôt
vroeg
66
jouer à la console
gamen
67
vivre
leven
68
je vis
ik leef/woon
69
Tu habites dans une maison?
Woon jij in een huis?
70
Tu habites où?
Waar woon jij?
71
J'habite à Paris.
Ik woon in Parijs.
72
Non, j'habite dans un appartement.
N+ee ik woon in een flat.
73
Oui, j'ai un chien et deux chats.
ja, ik heb een hond en twee katten.
