Latijn woorden H4 Flashcards
(43 cards)
1
Q
pater, patrem (acc.)
A
vader
2
Q
terra
A
aarde, grond, land
3
Q
specto (spectare)
A
kijken naar, zien
4
Q
ambulo (ambulare)
A
wandelen
5
Q
luppiter, lovem (acc.)
A
Jupiter
6
Q
forma
A
- gestalte
- schoonheid
7
Q
placeo (placēre) + dat.
A
in de smaak vallen bij
8
Q
cupidus, -a, -um + gen
A
begerig naar
9
Q
se (acc.)
A
zich(zelf)
10
Q
circumdo (circumdare)
A
omgeven
11
Q
ira
A
woede
12
Q
metuo (metuere)
A
vrezen, bang zijn
13
Q
ingenium
A
- karakter
- talent
14
Q
dolus
A
list
15
Q
quaero (quaerere)
A
- zoeken
- vragen
16
Q
tunc (bijw.)
A
dan, toen
17
Q
suus, -a, -um
A
zijn, haar, hun (bezittelijk voornaamwoord)
18
Q
descendo (descendere)
A
afdalen
19
Q
respondeo (respondēre)
A
antwoorden
20
Q
cupio (cupēre)
A
begeren, willen, verlangen
21
Q
timidus, -a, -um (+ gen.)
A
bang, angstig (voor)
22
Q
pulcher, -chra, -chrum
A
mooi
23
Q
nuntius
A
bode, bericht
24
Q
te
A
jou, je
25
interficio (interficere)
doden
26
iobeo (iubēre)
bevelen
27
nam
want, namelijk
28
numquam
nooit
29
semper
altijd
30
custodio (custodire)
bewaken, passen op
31
paro (parare)
gereedmaken, voorbereiden
32
gladius
zwaard
33
-que
en (staat altijd achter een woord)
34
primum
eerst
35
deinde
daarna, vervolgens
36
ago (agere)
1. drijven, voeren
2. doen, verrichten
37
drijven, voeren
doen, verrichten
38
appropinquo
(appropinquare) + dativus
naderen
39
saluto (salutare)
begroeten
40
plenus, -a, -um (genitivus)
vol van/met
41
mihi (is altijd dativus)
(aan/voor) mij
42
longus, -a, -um
lang
43
narro (narrare)
vertellen