Geneeskunde 2B2 HC week 1 - 1 t/m 4 Flashcards

1
Q

Wat is immunologische tolerantie?

A

Zie afbeelding!

het is het gecontroleerd niet-reageren van lymfocyten op (auto-)antigenen waartegen potentieel een reactie kan plaatsvinden
- antigeen specifiek
- verworden (adaptieve) immuunsysteem
- herkenning van eigen antigenen
- bijv. voedsel of stoffen in de ingeademde lucht
- vaker bij vrouwen dan mannen
- reumatoïde artritis en ziekte van Hashimoto meest voorkomend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 2 mechanismen zijn belangrijk voor tolerantie inductie?

A
  • centrale tolerantie-inductie (klonale deletie): verwijderen van potentieel autoreactieve T-cellen (in thymus) en B-cellen (in beenmerg), in primaire lymfoïde organen als de cellen aan het ontwikkelen/uitrijpen zijn
  • perifere tolerantie-inductie (suppressie, anergie): van autoreactieve T-/B-cellen die toch in de periferie terecht komen, verschillende mechanismen; actieve suppressie (in bedwang houden), klonale anergie (inactivatie), in secundaire lymfoïde organen zoals milt, MALT en lymfeklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe verloopt de deletie (apoptose) van autoreactieve T-cellen in de thymus?

A
  1. T-cel aanmaak in beenmerg, als thymocyt naar thymus
  2. In thymus positieve selectie: T-cellen positief selecteren op T-celreceptor die zwakke interactie met lichaamseigen HLA-molecuul aangaat
  3. In thymus negatieve selectie: T-cellen lichaamseigen antigenen op lichaamseigen HLA gepresenteerd door DC aanbieden en bij een interactie negatieve selectie en apoptose
    –> lymfocyten die de centrale tolerantie niet doorkomen gaan in apoptose door klonale deletie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe verloopt de perifere tolerantie door anergie en T-regulatoire suppressie?

A

Inactivatie van T-cellen door klonale anergie of in bedwang gehouden door regulatoire T-cellen (suppressie)
- klonale anergie: normaal worden T-cellen gestimuleerd door HLA-molecuul met gebonden antigeen en CD80/CD86 van APC dat aan CD28 bindt –> als alleen het eerste signaal plaatsvindt gaat de cel in anergie
- CTLA-4: op APC, kan bij binding aan T-cellen zorgen voor een inhiberend signaal
- klonale deviatie: de T-cellen rijpen niet uit tot volwassen T-cellen met effectorfuncties maar tot regulatoire T-cellen; zorgen voor actieve suppressie van autoreactieve B- of T-cellen in de periferie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke functies hebben regulatoire T-cellen?

A

Heeft de expressie van de specifieke transcriptiefactor FOXP3
- kan groeifactor IL-2 wegvangen door hoogaffiene receptor CD25: hierdoor kan een mogelijke pathogene T-cel niet expanderen
- wegvangen van CD80/CD86 co-stimulatie door CTLA-4: kan met een veel hogere affiniteit binden aan CD80/CD86 dan CD28 op een normale Th-cel, hierdoor gaat die Th-cel in anergie
- productie suppressieve cytokinen: IL-10 en TGF-β, suppressie van een potentieel gevaarlijke T-cel
- productie cytotoxisch granzym: Treg-cellen kunnen uitrijpen tot een cytotoxisch fenotypen om granzym te produceren; stof die gaatjes maakt in membranen van potentieel gevaarlijke T-cellen en ze hierdoor dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke 7 manieren kan er toch een doorbraak van de tolerantie ontstaan?

A
  1. polyclonale activatie: antigeen- en T-cel onafhankelijke activatie van B-lymfocyten door bijv. EBV
  2. activatie door superantigenen: antigeen-onafhankelijke activatie van T-cellen door bijv. Staphylococcus
  3. moleculaire mimicry: kruisreactie tussen het antigeen van een micro-organisme en een gelijkend autoantigeen
  4. bystander activatie: co-activatie van autoreactieve lymfocyten tijdens een infectie
  5. vrijkomen van afgeschermde auto-antigenen: immune privileged sites doorbroken
  6. immuunstimulerende posttranslationele modificatie of haptenisatie
  7. verlies/afwezigheid T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe werkt polyclonale activatie waardoor de tolerantie wordt doorbroken?

A

Door infecties kan tolerantie worden doorbroken omdat ze invloeden hebben op T- en B-cellen

Polyklonale activatie ontstaat als een micro-organisme aan zijn receptor bindt op B-cellen en de B-cel hierdoor gaat expanderen, als dit een autoreactieve B-cel is ontstaat er een potentieel voor een auto-immuunziekte door productie van auto-antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe werkt activatie door superantigenen waardoor de tolerantie wordt doorbroken?

A

Bepaalde infectieuze agentia kunnen superantigenen presenteren die op B- en T-celreceptoren aangrijpen –> zitten op de buitenkant van T-celreceptor en MHC-molecuul en brengen ze bij elkaar onafhankelijk van het peptide dat gepresenteerd wordt –> antigeen-onafhankelijke T-cel triggering door MHC –> T-cel activatie en mogelijk activatie van autoreactieve T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe werkt molecular mimicry waardoor de tolerantie wordt doorbroken en welke ziekte is hier een goed voorbeeld van?

A

Er ontstaat een kruisreactie tussen een antigeen van een micro-organisme dat heel erg lijkt op een lichaamseigen antigeen –> bij infectie met dit micro-organisme niet alleen B-cellen maar ook autoreactieve B-cellen tegen lichaamseigen antigeen geactiveerd
- Guillain-Barré syndroom (GBS): acute postinfectieuze auto-immuun polyneuropathie, gekenmerkt door snelle progressieve uitval (schade aan membraan van zenuwcellen)/verlamming (infiltratie van macrofagen in zenuwen) van armen, benen, ademhalingsspieren en autonome functies, ontstaat bij 1:2000-5000 infecties per jaar,, bijv. bij de Campylobacter jejuni (in kippenvlees en normaal diarree, lipooligosaccharide mimicking GM1 lijkt heel erg op ganglioside GM-1 in zenuwcellen waardoor antistoffen naast de bacterie ook lichaamseigen moleculen aanvallen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe werkt bystander activatie waardoor de tolerantie wordt doorbroken?

A

Een reguliere T-cel die specifiek voor een bepaald virus is, wordt geactiveerd door een APC –> T-cel gaat cytokinen produceren om bijv. B-cellen en andere T-cellen te helpen, maar autoreactieve T-cellen die toevallig in de buurt zijn maken hier misbruik van waardoor ze ook actief worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe werkt het vrijkomen van afgeschermde auto-antigenen waardoor de tolerantie wordt doorbroken en welke ziekte is hier een goed voorbeeld van?

A

In sommige gevallen sprake van immune privileged sites waardoor bepaalde delen van het lichaam zijn afgeschermd voor het immuunsysteem (bijv. het oog door retina-bloedbarrière), als deze organen beschadigd raken komen er afgeschermde autoantigenen vrij waartegen mogelijk autoreactieve cellen aanwezig zijn
- sympathische ophthalmopathie: antigenen in het oog worden genegeerd door het immuunsysteem maar als het oog beschadigd raakt komen deze in de circulatie en zo in de lymfeklier terecht –> presentatie aan immuunsysteem en een immuunrespons tegen gesequestreerde antigenen –> geactiveerde T-cellen komen in het oog, herkennen het antigeen en maken de ogen kapot door een immuunrespons met ontstekingsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe werkt de productie van neo-antigenen waardoor de tolerantie wordt doorbroken?

A

Vormen van neo-antigenen kan door haptenisatie; binden van chemische stoffen aan eigen antigenen, of posttranslationele modificatie; treedt selectief op tijdens ontstekingsprocessen –> eigen antigenen worden veranderd en niet meer herkend als eigen maar als lichaamsvreemd –> antistoffen tegen deze neo-antigenen kunnen ook de naïeve (onveranderde) auto-antigenen herkennen wat voor een probleem zorgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt het verlies/afwezigheid van T-cellen waardoor de tolerantie wordt doorbroken en welke ziekte is hier een goed voorbeeld van?

A

Wordt veroorzaakt door bijv. gebruik van immunosuppressiva of cytostatica, hierbij daalt de hoeveelheid regulatoire T-cellen en ook het aantal autoreactieve T-cellen, maar deze komen weer sneller terug waardoor een auto-immuunrespons kan optreden
- IPEX-syndroom: immuundysregulatie, polyendocrinopathie, enteropathie en X-gebonden (alleen jongens aangedaan), mutatie in het FOXP3-gen en hierdoor geen Treg-ontwikkeling, hierdoor auto-immuuninfecties voornamelijk in endocriene organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn modulerende factoren bij de ontwikkeling van auto-immuniteit?

A
  • geslachtshormonen: vrouwen hebben vaker auto-immuunziekten, o.a. door vrouwelijke hormonen (oestrogeen en progesteron die Th1-cellen sitmuleren)
  • genen: bijv. FOXP3-gen (defect Treg), AIRE (verminderde klonale deletie), CTLA-4 (verlaagde Treg suppressie), C1q (verstoorde opruiming apoptotische cellen, hierdoor SLE) of HLA-systeem; er zijn verschillende HLA-typen die geassocieerd zijn met bepaalde auto-immuunziekten (sterkste associatie HLA-B27 met ziekte van Bechterew), zie afbeelding!
  • omgeving: infecties (virussen, bacteriën, parasieten), voeding (vitaminen, gluten), geneesmiddelen, zonlicht (UV, vitamine D), trauma, stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen auto-immuniteit en een auto-immuunziekte?

A
  • Auto-immuniteit: normale immunologische reactie op lichaamseigen structuren, nodig om de homeostase te handhaven, zonder dit kunnen immuuncomplexen of verouderde cellen niet worden opgeruimd
  • Auto-immuunziekte: abnormale immunologische reactie op lichaamseigen structuren, hierdoor weefselbeschadiging, ziekte en verstoring van de fysiologie, het spectrum is heel erg breed want het varieert van orgaan specifiek (bijv. ziekte van Graves) naar systemisch (SLE, hierbij antinucleaire antistoffen meten m.b.v. indirecte immunofluorescentie (hebben specificiteiten en als ze positief zijn is er mogelijk al een indicatie voor een systemische auto-immuunziekte))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is en wat zijn de postulaten van Witebsky?

A

Aantal aspecten waaraan een patiënt moet voldoen om te kunnen zeggen dat deze een auto-immuunziekte heeft, klopt in de werkelijkheid niet bij alle auto-immuunziekten:
1. auto-immuunrespons moet duidelijk zijn in de vorm van de (lokale) afwezigheid van auto-antilichamen en/of cellulaire auto-reactiviteit
2. auto-immuunziekte kan overgebracht worden naar een gezond individu via transfer van auto-antilichamen en/of auto-reactieve lymfocyten
3. corresponderende auto-antigen moet gedefinieerd zijn
4. vergelijkbare auto-immuunrespons moet kunnen worden opgewekt in een proefdier
5. immuniseren met het auto-antigeen van een proefdier moet een vergelijkbare ziekte doen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de pathogenese van auto-immuunziekten?

A

3 processen die weefselschade kunnen veroorzaken:
- type II overgevoeligheidsreactie: als een auto-antistof (IgG) een bloedcel herkent kan deze complement of fagocytose activeren –> auto-hemolytische anemie
- type III overgevoeligheidsreactie: auto-antistoffen binden aan vrijgekomen dubbelstrengs DNA –> immuuncomplexen slaan bijv. neer in glomerulaire basaalmembraan van de nieren waardoor het glomerulonefritis veroorzaakt
- type IV overgevoeligheidsreactie: niet gemedieerd door antistoffen, maar door T-cellen, een vertraagd mechanisme, cytotoxische T-cellen kunnen direct verantwoordelijk zijn voor weefselschade bij een auto-immuunziekte
–> type I niet, want IgE speelt geen rol bij auto-immuunziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke verschillende typen auto-antistoffen zijn er en waarom is het aantonen hiervan van klinisch belang?

A
  • natuurlijke auto-antistoffen
  • antistoffen bij auto-immuunziekten: pathogeen (direct gericht tegen bijv. receptor) of secundair (weefselbeschadiging door T-cellen)

–> van klinisch belang om auto-antistoffen aan te tonen voor:
- stellen van een diagnose (primair of secundair aan weefselbeschadiging)
- bepalen van de prognose
- monitoren van ziekteactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn biologicals?

A

Therapeutisch product gemaakt via genetische manipulatie van levende cellen en niet chemisch gesynthetiseerd
- bekendste biological is insuline; voor DM1, kan uit dieren worden gehaald maar dit had als complicatie dat het werd herkend als lichaamsvreemd (immunogeniciteit) –> insuline geneutraliseerd en onwerkzaam (grote hoeveelheden spuiten, duur, tijdrovend, ethisch bedenkelijk, infectiegevaar) –> eigen productie van biologicals i.p.v. uit dierlijk materiaal
- rond 1980: met DNA-recombinante therapie worden bacteriën aangezet om groeihormonen te produceren, het gen dat codeert voor het groeihormoon wordt geknipt en in een plasmide (stukje DNA van de bacterie) geplakt –> plasmide wordt getransplanteerd in een andere bacterie die heel snel groeit –> bacterie wordt gekweekt –> bacterie die met het plasmide veel groeihormoon kan maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 3 verschillende varianten van medicijnen zijn er?

A
  • traditionele medicijnen: kleine, lichte moleculen bijv. aspirine, ibuprofen, atorvastatine
  • biologicals/biosimilars: grote, zware moleculen, bijv. insuline, infliximab, filgrastim
  • plasmaproducten: grote, zware moleculen, bijv. immunoglobuline, albumine, C1-esteraseremmer, stollingsfactoren, α1-antitrypsine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn voorbeelden van biopharmaceuticals?

A
  • recombinante eiwitten: insuline, EPO, hormonen, interferonen, stollingsfactoren
  • monoklonale antistoffen (mAbs): herceptin, remicade
  • fusie-eiwitten: enbrel
  • vaccins
22
Q

Hoe verloopt het productieproces van biologicals?

A

Zie afbeelding!

uiteindelijk wordt het DNA met heel veel cellen in grote vaten gefilterd van onderdelen zoals cellen, DNA, virussen, vetten en aminozuren –> gezuiverde eiwitten blijven over (klein risico op vervuiling van de verkregen antistoffen wat zorgt voor aspecifieke reacties)
- de cellen groeien exponentieel en meer cellen betekend meer product, dus zoveel mogelijk cellen (wel >15,000L) om de bioreactor te vullen

23
Q

Wat zijn de verschillen tussen chemisch geproduceerde moleculen en biologicals?

A

Zie tabel!

24
Q

Wat is de definitie van een biological volgens de FDA en de EMA?

A

FDA:
- eiwit > 40 aminozuren
- geproduceerd in levende systemen (meestal met recombinante DNA-technologie)
- productieproces is variabel

EMA: medicijn waarvan de actieve substantie gemaakt is door een levend organisme

25
Q

Wat zijn biopharmaceuticals?

A

Vooral monoklonale antistoffen (MAB): Antistof IgG1 (lange halfwaardetijd –> 3 weken) met twee antigeen bindende domeinen (Fab) en 1 Fc-deel
- heterogene mix van structuur-verwante isovormen (door variaties in productieproces, aminozuren) met suikers of koolhydraten
- glycosylatie: hier is geen DNA-template voor en het is in dieren anders dan in mensen, de structuur is afhankelijk van meerdere factoren (het is dus niet constant), het heeft niet altijd effect op de werking, het is onbegrepen en hierdoor ook lastig te beïnvloeden
- isovormen kunnen ook door fouten in de translatie ontstaan, RNA-splicing, proteolytische klieving, opslagcondities en posttranslationele modificaties

–> je hebt ook fusie-eiwitten: bestaan uit het Fc-gedeelte van een IgG molecuul met daar bovenop een fusie-eiwit i.p.v. Fab-deel

26
Q

Wat zijn biosimilars?

A

Kopie van een biological in de aminozuurvolgorde, wel andere hoeveelheid suikers (glycosylatie), dus een biopharmaceutical met een vergelijkbare structuur, biologische functie, klinische effectiviteit en veiligheid als het originele product
- productie: achterstevoren; eindproduct wordt geanalyseerd, DNA ervan wordt in een cellijn gebracht en hier worden kopieën van gemaakt –> exacte kopieën niet mogelijk door invloeden van veel factoren dus wel kleine veranderingen (andere cellijnen, andere biochemische processen, glycosylatie anders) –> het kan dat het originele biological goed werkt maar bij gebruik van een biosimilar alsnog opvlamming van de ziekte plaatsvindt of andersom
- doorloopt niet alle studies die een originele biological doorloopt, wel onderzoek naar toxicologie, farmacodynamiek en -kinetiek en immunogeniciteit –> risico is onvoldoende testen op veiligheid

27
Q

Welke verschillende therapeutische monoklonale anti-TNF antilichamen zijn er te onderscheiden en op basis van wat?

A

Afhankelijk van hoe groot deel van het antilichaam dierlijk (vaak van de muis) is
- volledig humaan: bevat -u- in naamgeving, bijv. adalimumab, golimumab, minder antistoffen hiertegen
- gehumaniseerd (grotendeels humaan): bevat -zu- in naamgeving, bijv. palivizumab, trastuzumab
- chimeer (grotendeels muis): bevat -xi- in naamgeving, bijv. rituximab, infliximab
- murine (helemaal muis)

28
Q

Waarin resulteren veranderingen bij het produceren van biologicals en biosimilars?

A
  • drift: resultaat van onbekende veranderingen in het productieproces
  • evolutie: resultaat van bekende veranderingen in het productieproces (bijv. gebruikte materialen, veranderingen in schaal, etc.)
29
Q

Wat is de functie van TNF-α?

A

Veel nog niet over bekend, een deel wel, zie afbeelding!

Heel veel biologicals tegen TNF-α de laatste tijd (infliximab, etanercept, golimumab)

30
Q

Wat is de functie van de neonatale Fc-receptor?

A

Zorgt dat IgG-antistoffen van de moeder zich over de placenta naar het kind kunnen verplaatsen
- werking: haalt IgG binnen in de cel (vooral endotheelcellen) –> Fc-staart van het IgG bindt aan neonatale Fc-receptor waarna het antigeen in het endosoom blijft en IgG de cel uitgewerkt wordt
- halfwaardetijd van 2-3 weken, gunstig omdat zowel lichaamseigen antigenen en antilichamen uit medicijnen dit proces ondergaan (bijv. IgA en IgE worden binnen 2 dagen geklaard)
- TNF-α remmers gebruik kan ook naar het kind toe, bij bijvoorbeeld ziekte van Crohn, psoriasis, reumatoïde artritis kan de moeder dan toch behandeld worden wat de kwaliteit van leven enorm verbeterd
- ook heel belangrijk voor vervoer van albumine

31
Q

Wat is de rol van cytokines en hoe zijn deze te remmen?

A

Belangrijk dat pro- en anti-inflammatoire cytokines in evenwicht zijn, bij een verstoring van de homeostase kunnen auto-immuunziekten ontstaan
- centraal-staand cytokine: TNF –> zorgt voor veel ontsteking en koorts

3 manieren op cytokines te remmen:
- monoklonaal antilichaam tegen receptor van het cytokine waardoor cytokine niet kan binden
- monoklonaal antilichaam tegen cytokine zelf waardoor hij uit de circulatie wordt weggevangen
- toedienen van oplosbare receptoren die het cytokine wegvangen

32
Q

Hoe is de glomerulus opgebouwd?

A

Hierin filtratie in de nier
- bestaat uit een macula densa, podocyten (viscerale epitheelcellen om glomerulaire capillairen) en pariëtale epitheelcellen (tegen de rand van het kapsel van Bowman)
- GFR (glomerulaire filtratie rate) is een maat voor nierfunctie
- werkt als een zeef waarin afweerstoffen blijven hangen en lokaal een ontstekingsreactie kunnen veroorzaken (probleem vaak veroorzaakt door podocyten)

33
Q

Wat is chronische glomerulonefritis?

A

Chronische ontsteking waarbij de nier grotendeels uit littekenweefsel bestaat, vaak een vasculitis (nefritisch syndroom) van de nier met ontsteking van capillairen

34
Q

Wat zijn de klinische presentaties van glomerulonefritis?

A
  • hematurie (microscopisch/macroscopisch): (zichtbaar) bloed in de urine, dysmorfe ery’s of ery-cilinders, meestal in een soort staven, aanwijzing voor een nierziekte, hierbij op nierfunctie, hypertensie en systeemziektes controleren, prognose van geïsoleerde hematurie is na 5-6 jaar heel goed (45% verdwenen, 10% proteïnurie ontwikkeld, niemand gestoorde eGFR)
  • nefrotisch syndroom
  • nefritisch syndroom
  • vasculitis van de nier
  • rapidly progressive glomerulonefritis
    –> manier van presentatie lijkt sterk samen te hangen met locatie en type pathologie
35
Q

Wat zijn de kenmerken van een IgA nefropathie?

A
  • meest voorkomende glomerulaire ziekte waarbij er alleen hematurie is, piek rond 20-30 jaar, vooral bij Aziaten (waarschijnlijk genetisch)
  • geen echte auto-immuunziekte, maar onstaat enkele dagen na een infectie
  • IgA is afwijkend (normaal eerste verdediging in mucosale organen, nu andere glucosegroepen) waardoor het gaat klonteren en het als lichaamsvreemd wordt gezien en er antistoffen (IgG) tegen gemaakt worden –> immuuncomplexen gaan zweven in de circulatie en kunnen neerslaan in de nier (ook bijv. darm of huid –> Henoch Schönlein) in het mesangium (structuur basaalmembraan) –> ontstaan van hematurie en soms proteïnurie
  • diagnostiek: nierbiopt voor diagnose, je ziet meer deling van mesangiumcellen en op immunofluorescentie zie je veel IgA
  • prognose: bij proteïnurie > 3 g/dag heeft na 10 jaar 60% eindstadium nierfalen, bij eGFR>60 heeft na 10 jaar 10-20% ESRD en tussen de 30-45 is het 70-80%, ook te bepalen a.d.h.v. de hypertensie
  • behandeling: ACE-remmers remmen de progressie (40-50% reductie eindstadium nierfalen), tegenwoordig minder met prednison
36
Q

Wat zijn de kenmerken van een nefrotisch syndroom?

A
  • symptomencomplex: proteïnurie > 3,5 g/dag, hypoalbuminemie, oedeem, hypercholesterolemie met vaak een behouden nierfunctie
  • schade aan de podocyt (vormt filtratieslit met grootteselectiviteit en ladingsselectiviteit) van de glomerulus waarbij normale filtratiefunctie verloren gaat en proteïnurie optreedt, er is geen sprake van inflammatie in het begin, maar door een beschadigde nierfilter treedt een laag serum albumine op
  • het kan een uiting zijn van een intrinsieke glomerulaire ziekte –> hogere risico’s op eindstadium nierfalen, bacteriële infecties, veneuze en arteriële tromboses
  • ontstaat meestal door primaire ziekten (veel idiopathisch), soms secundair (kanker, medicatie, infecties)
  • behandeling: symptomatisch: verlagen oedeem (underfill of overfill hypothesis), proteïnurie, lipiden, aandacht voor eiwitinname en overweeg antistolling (hoog risico trombose, profylaxe bij albumine <20 g/L), gaat verder vaak vanzelf over
37
Q

Wat zijn de kenmerken van een nefritisch syndroom
- symptomen
- ontstaan
- behandeling ?

A
  • symptomen: oligurie (weinig urine) en snelle nierinsufficiëntie (GFR omlaag), hematurie, proteïnurie meestal <3 g/dag, oedeem, hypertensie (door minder vochtafvoer)
  • veroorzaakt door inflammatie van de glomerulus (vaak vasculitis (endocapillair) met proliferatie)
  • vorming van crescents: basaamembraan kapot door verdikking van epitheelcellen van kapsel van Bowman –> macrofagen naar buiten –> aantrekken stollingsfactoren en reactie van viscerale en pariëtale cellen –> hierdoor vorming van een halve maan (crescentic) –> kan genezen (steroïden) of littekenvorming (irreversibele fibrose) veroorzaken
  • behandeling: symptomatisch (poststreptococcen), immuunsupressiva (steroïden, rituximab/cyclofosfamide, plasmaferese (zelden)) en na de inductiefase methylprednisolon met langdurige immuunsuppressie (na 2-3 jaar staken en kijken voor recidief)
38
Q

Wat is de pathogenese van een nefritis/nefrotisch syndroom en wat bepaald de plaats van de neerslag?

A

Depositie van antistoffen gericht tegen glomerulaire basaalmembraan (GBM) of zijn componenten, immuuncomplexen of antigenen
–> activatie complementsysteem, chemotaxis en dat leukocyten door het basaalmembraan kunnen wat inflammatie veroorzaakt

Plaats van de neerslag bepaald door: plaats antigeen, lading en grootte immuuncomplex
- neerslag circulerende immuuncomplexen: in heel de circulatie gevormd, slaat neer op de membraan, vooral onder het endotheel (veel meer ontsteking –> nefritisch)
- in-situ formatie van immuuncomplexen: antigeen bindt op membraan, antistof bindt en hierna vorming immuuncomplex, vooral onder het epitheel (minder ontsteking, minder reactie, minder snel schade –> nefrotisch)

39
Q

Wat is de pathogenese en het bijbehorende syndroom van onderstaande systemische nierziekten:
- Anti-GBM
- ANCA
- Poststreptococcen
- Lupus nefritis
- Membraneuze glomerulopathie ?

A
  1. Anti-GBM: antilichamen tegen lichaamseigen eiwit –> nefritis
  2. Poststreptococcen: antistoffen tegen subendotheliaal (in de nier) vastgelopen antigeen, soms door circulerende, soms door in-situ, na een streptococcen infectie van de keel die in het bloed komt, meestal self-limiting (soms antibiotica) –> nefritis
  3. ANCA: proliferatie van extracapillaire epitheel en infiltratie van neutrofielen –> rapidly progressive glomerulonefritis (RPGN)
  4. Lupus nefritis: circulerende Ig subendotheliaal –> nefritis
  5. Membraneuze glomerulopathie: in situ immuuncomplex formatie (antistoffen tegen PLA2-receptor die meestal niet op podocyten zit maar bij expressie een immuunreactie opwekt, hierdoor activatie complementsysteem), granulaire IgG depositie, behandeling met rituximab anti-CD20 (B-cellen naar 0) –> nefrotisch
40
Q

Wat zijn de kenmerken van een anti-GBM glomerulonefritis?

A

Antilichamen tegen lichaamseigen antigeen op GBM, waarschijnlijk een verschuiving van collageen waardoor een epitoop bloot komt te liggen –> wordt beschouwd als lichaamsvreemd en antistoffen, 2 typen:
- Syndroom van Goodpasture, nierafwijking en vasculitis van de long met haemoptoë en matglas op X-thorax (longafwijking), want collageen type IV zit ook in de long (en middenoor)
- Nefritisch syndroom met snel achteruitgaande nierfunctie: alleen anti-GBM in de nier

Heeft een gladder immunofluorescentie patroon (lineair patroon) en een deel niet aangekleurd waar de crescentic zit

Behandeling: plasmaferese om hoeveelheid antistoffen in het bloed direct te verlagen + prednison, cyclofosfamide, rituximab en zo nodig dialyse

41
Q

Wat zijn de kenmerken van een ANCA-geassocieerde glomerulonefritis?

A

Granulomateuze polyangiitis (GPA) ofwel ziekte van Wegener
- anti-cytoplasmatische antistoffen, gericht tegen factoren in het cytoplasma van leukocyten (in het bloed), veroorzaken extravasatie van leukocyten (naar buiten treden door basaalmembraan) en hierdoor inflammatie
- kan ook op andere locaties een vasculitis veroorzaken; longen (ernstige respiratoire problemen) of huid of geïsoleerd in de nier (pauci immuun glomerulonefritis)
- bij een immunofluorescentie niets zichtbaar omdat de antistoffen niet in de nier zelf neerslaan
- symptomen: veel patiënten hebben een chronische sinusitis of zadelneus (verloren kraakbeen door chronische vasculitis)

42
Q

Wat zijn de kenmerken van een Lupus nefritis?

A

Glomerulonefritis door een auto-immuunziekte; systemische lupus erythematodes (SLE)
- chronisch immuuncomplex ziekte waarbij er antilichamen tegen antinucleaire antigenen (bijv. tegen DNA) zijn
- sterk afhankelijk van waar immuuncomplexen neerslaan (vnl. lading)
- bijna alle typen glomerulonefritis kunnen hierdoor ontstaan
- immunofluorescentie: fullhouse, kleurt voor alle antistoffen (IgG, IgA, IgM en complement) aan

43
Q

Hoe is de anatomie van het oog
- hoornvlies
- iris
- staafjes en kegeltjes
- corpus ciliare
- trabekelsysteem
- gelei
- cornea
- uvea weefsel (+ lagen) ?

A
  • hoornvlies: geen vaatjes, geen slijmvlies erover, wel wat zenuwtakken (uit n. trigeminus)
  • iris: soort diafragma
  • staafjes onderscheiden zwart-wit (perifeer gelegen), kegeltjes kleur
  • corpus ciliare: soort kringspier, als hij samentrekt is de afstand tot de lens kleiner en gaan zonulavezels (waaraan lens opgehangen is) slap staan –> hierdoor bij ontspannen toestand en bolle toestand (bij bijv. lezen, zodat het licht sterk breekt en dichtbij scherp is) en het zorgt ook voor kamerwater productie (voorste oogkamer naast de lens, loopt via trabekelsysteem weg, wordt telkens opnieuw aangemaakt)
  • trabekelsysteem: in een hoekje naast de iris
  • gelei: achterste deel van het oog, stug glasvocht, lost niet op en wordt niet opnieuw aangemaakt
  • cornea (hoornvlies): heldere deel oog, is gebold, loopt over (overgang = limbus) in de sclerae (witte deel van het oog) die doorloopt tot achter, hier zit een slijmvlies laagje op (conjuctiva, loopt voor een deel over de oogbol, maakt een bocht en gaat terug over het ooglid)
  • uvea weefsel (iris, corpus ciliare, choroidea): iris (doorbloed) loopt door het corpus ciliare naar achteren waar 3 lagen zijn: sclerae (wit), vaatvlies (rood, vaten onder netvlies, tussen retina en sclerae) en retina (bruin) –> bij immunologische afwijkingen een ontsteking in een van deze lagen (uveïtis)
44
Q

Wat zijn de onderdelen en kenmerken van het voorsegment van het oog
- karbonkel
- sclerae
- blinde vlek
- gele vlek
- fovea
- retinale pigment epitheel (RPE)?

A
  • karbonkel (traanplooi): hieraan te zien of het L of R is (kant van de neus), stuurt traan naar gewenste plek, kunnen via onderste of bovenste ooglid aflopen, door te knipperen wordt de traan afgevoerd
  • sclerae: is bij een schrikreactie onder/boven de cornea te zien, normaal bedekt een deel van de iris het ooglid
  • blinde vlek: waar n. opticus het netvlis verlaat, met fundoscoop te zien, geen staafjes/kegels op deze plek, stuk wordt met omgevingskleuren opgeveld
  • gele vlek (macula lutea): geel pigment in diepere lagen, hiermee kun je scherp zien –> concentratie kegels is hoog, gebied eromheen rijk aan staafjes
  • fovea: centrum macula, hier zitten alleen maar kegeltjes, relatie 1:1 tussen kegeltje:ganglioncel
  • retinale pigment epitheel (RPE): tussen netvlies en vaatvlies en vormt de barrière hiertussen, zorgt dat vaatjes die willen woekeren worden tegengehouden, werkt als een soort pomp: zuigt het netvlies aan het vaatvlies vast waardoor het netvlies blijft hangen (hol orgaan), regenereert visueel pigment en de choroidea voedt RPE en fotoreceptoren met een hoge flow door hoog metabolisme en warmteontwikkeling
45
Q

Wat zijn de kenmerken van onderdelen van het inwendige oog
- conjunctiva en kapsel van Tenon
- limbus
- voorste oogkamer
- cornea
- iris
- lens
- corpus ciliare
- pars plana
- glasvocht
- retina ?

A
  • conjunctiva en kapsel van Tenon: bedekt sclerae, openen om oogspieren en sclera te bereiken
  • limbus: overgang cornea –> sclera, is een referentiepunt
  • voorste oogkamer: collabeert bij perforatie cornea, bevat kamerwater, bij opening van cornea door trauma loopt het leeg, normaal via trabekelsysteem afgevoerd
  • cornea: heldere centrale koepel van 0.5 mm dik die als vaste en sterkste lens van het oog werkt
  • iris: diafragma met pupil als centale opening
  • lens: deels voor accomodatie, omgeven door lenskapsel, hangt aan corpus ciliare met zonulavezels, geïsoleerd van immuunsysteem, gevoed door kamerwater
  • corpus ciliare: irisbasis achter de iris, produceert kamerwater, sterk doorbloed
  • pars plana: 3-4mm posterior van limbus, intra-oculair gedeelte tussen corpus ciliare en retina (achtersegment operaties uitvoeren)
  • glasvocht: gelei-achtige structuur, adhesies aan perifere retina, macula en papil
  • retina: lichtperceptie, centraal vooral kegels (werken bij veel licht), perifeer meer staven (werken bij weinig licht)
46
Q

Hoe lopen de traanwegen van het oog?

A

Traanklier: temporaal boven het ooglid, net onder de orbitarand, productie vindt temporaal superieur plaats, tranen lopen meestal nasaal weg via canaliculi (boven en onder ooglid) en canalis nasolacriminalis, bij meerdere tranen over de wand of in de neus (loopneus)
- opbouw traan: mucus (productie door conjuctiva (slijmbekercellen)), water (productie door traanklier) en oliefilm (productie door klieren van Meibom in oogleden)
- afvoer: via traanpunten, canaliculi, traanzak en traanbuis door canalis nasolacriminalis (neusholte onder onderste concha)

47
Q

Hoe zijn de oogleden opgebouwd?

A

Tarsale plaat (onder ooglid) is stug en zichtbaar wanneer ooglid wordt omgeklapt, bestaan uit verschillende lagen met spieren (voor openen en sluiten):
- openen met m. levator palpebrae (innvervatie door n. oculomotorius/III), samentrekken voor openen, hefspier
- spier van Muller wordt door de sympathicus aangestuurd en bij het syndroom van Horner (paraneoplastisch) is er ptosis (hangende oogleden), miosis (vernauwde oogpupil) en anhidrosis (geen zweetproductie)
- orbicularis spier is dikker en ronder
- bevatten de klieren van Meibom (secretie olielaag tranen) en traanafvoer (punctum lacrimale)
- spleetopening door mediaal en lateraal ligament, hierdoor verbinding orbitarand met tarsaalplaten superior en inferior
- oog sluit door een kringspier, bindweefselplaat erachter rolt het oog niet helemaal op maar krijgt een lidspleet

48
Q

Welke spieren bevat het oog?

A

6 oogspieren:
- 4 rechte: m. rectus medialis, lateralis, superior en inferior
- 2 schuine: m. obliquus superior en inferior, voor de kanteling van de ogen

besturing door n. abducens (m. rectus lateralis), n. trochlearis (m. obliquus supeior) en n. oculomotorius (de rest incl. oog sphincter)

49
Q

Hoe is de sensorische innervatie van het oog?

A

Gezicht sensorisch door n. V (trigeminus), bovenste tak hiervan n. opthalmicus (n.V1) innerveert de oogleden en cornea (ook voorhoofd, neusbrug en rug)

50
Q

Hoe is de vascularisatie van het oog?

A

Arterieel:
– Vrijwel alles via a. ophthalmica: aftakking van
a.carotis interna
– Opsplitsing naar a.centralis retinae (gaat opticus
in en perfundeert binnenste retina): binnenste 2/3 deel van het netvlies, de rest door korte en lange ciliair arterien (perfunderen
papilkop en choroidea)
- Mediaal aftakkingen naar sinus ethmoidalis (mediale deel orbita vaatrijk)

Veneus:
– Drainage mediale deel huid oogleden en neus via
orbita (v ophthalmica sup/inf naar o.a. sinus
cavernosis)

51
Q

Wat zijn belangrijke doorgangen van de orbita van het oog?

A
  • Canalis opticus: alles van is belang voor het zicht gaat
    hierdoor (n. opticus en a. ophthalmica)
  • Fissura orbitalis superior: alles van belang voor
    oogbeweging (N III-VI en sup. deel v. ophthalmica)
  • Fissura orbitalis inferior: n. infraorbitalis en takken
    trigeminus voor kaak / slijmvlies en inferior deel v.
    ophthalmica
  • Canalis nasolacrimalis: van belang voor traanafvoer (ductus nasolacrimalis): doorgang orbita - neusholte

–> Orbitabodem (s.maxillaris) en mediale wand (s.ethmoidalis)
zijn dunner dan overige wanden