General grammar Flashcards
(19 cards)
1
Q
What
A
Wat
2
Q
where
A
Waar
3
Q
Wie
A
Who
4
Q
How
A
Hoe
5
Q
Why
A
Waroom
6
Q
When
A
Waneer
7
Q
Which
A
Welke
8
Q
what kind
A
wat voor
9
Q
plurals with ‘s
A
a o u i y
de auto’s
de agenda’s
10
Q
plurals with s
A
-en -el -em -er -je -ie de dochters de tafels de kopjes de vakanties
11
Q
Imperative informal
A
de ik-vorm presens
Kom maar binnen, luister goed, kijk even
12
Q
Imperative formal
A
Kijkt u eens, Komt u maar binnen, gaat u zitten
13
Q
Negation: Karin ziet de bus
A
ik zie de bus niet. When names with definite article, niet at the end.
14
Q
Negation: Ik koop het boek
A
Ik koop het boek niet.
15
Q
Negation: ik koop een boek
A
Ik koop geen boek
16
Q
Negation: Ik woon in Amsterdam
A
Ik woon niet in Amsterdam
17
Q
Negation: Ik kom morgen
A
ik kom morgen niet
18
Q
Negation: ik werk hard
A
Ik werk niet hard
19
Q
Negation: het huis is groot
A
het huis is niet groot
