Vocabulary and phrases Flashcards
(51 cards)
1
Q
He is with Tom
A
hij is bij Tom
2
Q
I come with you
A
Loop ik even mee
3
Q
It’s his birthday
A
Hij is jarig
4
Q
Give me the informal treatment
A
zeg maar jij hoor
5
Q
How old are you?
A
Hou ben je?
6
Q
What’s the time
A
Hoe laat is het?
7
Q
Offer
A
de aanbieding
8
Q
always
A
altijd
9
Q
the car
A
de auto
10
Q
bathroom
A
de badkamer
11
Q
room
A
de kamer
12
Q
a little
A
beetje
13
Q
soon
A
binnenkort
14
Q
profession
A
het beroep
15
Q
the book
A
het boek
16
Q
present
A
het cadeau
17
Q
beer
A
het bier
18
Q
wide, broad
A
breed
19
Q
letter
A
de brief
20
Q
the bridge
A
de brug
21
Q
Please call me Borja
A
Zegt u maar Borja
22
Q
Daughter
A
De dochter
23
Q
kid
A
het kind de kinderen
24
Q
brother
A
de broer
25
son
de zoon
26
sister
de zus
27
boy
de jong
28
girl
het meisje
29
family
de familie
| het gezin
30
grandparents
de grootouders
31
grandfather
de grootvader / de opa
32
grandmother
de grootmoeder / de oma
33
uncle / aunt
de oom / de tante
34
cousin
de neef / de nicht
35
nephew
de neefje / de nichtje
36
mother in law
de schoonmoeder
37
father in law
de schoonvader
38
sister in law
de schoonzus
39
brother in law
de zwager
40
Invitation
de uitnodiging
41
To invite
uitnodigen
42
spring
de lente / het voorjar
43
summer
de zomer
44
autumn
de herfst / het najaar
45
winter
de winter
46
Easy
makkelijk
47
difficult
moeilijk
48
Next to
naast
49
In front of
tegenover
50
waiter
de Ober
51
crowded
druk
