Verbs present Flashcards
(42 cards)
0
Q
You (plural) are
A
Jullie zijn
1
Q
Zijn conjugated
A
Ik ben
Je bent / ben je?
Hij is
Jullie zijn
2
Q
We are
A
We zijn
3
Q
Are you?
A
Ben je?
4
Q
He is
A
Hij is
5
Q
Hebben (conjugated)
A
Ik heb
U hebt
Hij heeft
Ze hebben
6
Q
He has
A
Hij heeft
7
Q
You have
A
U hebt
8
Q
She has
A
Ze heeft
9
Q
They have
A
Ze hebben
10
Q
Wonen
A
Ik woon
Je woont/ woon je?
Hij woont
We/jullie/ze wonen
11
Q
He lives
A
Hij woont
12
Q
You live?
A
Woon je?
13
Q
You live? Formal
A
Woont u
14
Q
I live
A
Ik woon
15
Q
Geven
A
Ik geef
Je geeft / geef je?
Ze geeft
Jullie geven
16
Q
We give
A
We geven
17
Q
She gives
A
Ze geeft
18
Q
You give
A
U geeft
Je geeft
19
Q
I give
A
Ik geef
20
Q
To want
A
Willen
Ik wil
Je wil / wil Je wil
Ze wil (!)
21
Q
She wants
A
Ze wil (no t here!)
22
Q
We want
A
Wij Willen
23
Q
I want
A
Ik wil
24
You want
je wil
25
Going
```
Gaan
Ik ga (!)
Je gaat / Ga je
Hij Gaat
Wij Gaan
```
26
I go
Ik ga
27
You go?
Ga je?
28
He goes
Hij gaat
29
We go
Wij gaan
30
Coming
Komen
| Ik kom
31
You come?
Kom je?
32
He comes
Hij komt
33
You guys come
Jullie komen
35
They come
Ze komen
36
To do
```
doen
ik doe
je doet / doe je?
u doet
wij doen
```
37
you do?
doe je? doet u
| doen jullie
38
she does
ze doet
39
Moeten
```
Ik moet
je moet
u moet
hij moet
wij moeten
jullie moeten
```
40
Kunnen
```
Ik kan
je kan
hij kan
jullie kunnen
ze kunnen
```
41
Mogen
```
Ik mag
hij mag
u mag
wij mogen
jullie mogen
```
42
willen
ik wil
je wil
u wil
we willen
