H2: Definities Flashcards

1
Q

Welke onderdelen zal men in het algemeen in een verantwoorde en gepubliceerde test tegenkomen? 3x

A
  1. Beschrijving van het testmateriaal.
  2. Testformulieren/testmateriaal
  3. Testhandleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke vier onderwerpen dienen in een goede testhandleiding aan de orde te komen? 4x

A
  1. Exacte testinstructie
  2. Verwerkingsprocedure
  3. Normtabellen
  4. Bespreking van psychometrische kwaliteiten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de bedoeling van het testonderzoek?

A

Het doen van een uitspraak (voorspellend, beschrijvend) over de onderzochte persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het impliciete achter elk testonderzoek?

A

Dat het vrijwel altijd om een vergelijking gaat tussen de geteste persoon en andere mensen (bijv. de normgroep).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt de psychologische test door de auteurs omschreven?

A

Een systematisch onderzoek van gedrag met behulp van speciaal geselecteerde vragen of opgaven, met de bedoeling inzicht te krijgen in een kenmerk van de onderzochte in vergelijking met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer is het gebruik van een psychologische test gerechtvaardigd? 2x

A
  1. Indien het een juister beeld oplevert dan het voorwetenschappelijk oordeel, of een verbetering of aanvulling hierop levert.
  2. En de kosten of ethische bezwaren niet onoverkomelijk zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Met welke zes kenmerken is een goede test in de meeste gevallen in het voordeel ten opzichte van het voorwetenschappelijke oordeel?

A
  1. Efficiëntie
  2. Standaardisatie
  3. Normering van testresultaten
  4. Principe van objectiviteit
  5. Betrouwbaarheid
  6. Validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt door standaardisatie van een test bewerkstelligd?

A

Door standaardisatie van de afname van de test worden min of meer de condities en de invloeden op de testresultaten (bij verschillende personen en verschillende tijdstippen van afname) gelijkgeschakeld, waardoor de onderlinge vergelijkbaarheid van de testprestaties wordt verwezenlijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt er in normeringsonderzoek op zijn minst vastgesteld?

A

Een rangorde van zeer slecht tot zeer goede prestaties op de test.
De testscore van de onderzochte persoon kan met deze rangorde worden vergeleken en de hoogte van de bepaalde testscore kan worden geëvalueerd.

NB. Het vaststellen van een rangorde is de eenvoudigste vorm van normering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welke gevallen kan men volstaan met een ongenormeerde test? 2x

A
  1. Experimenteel onderzoek
  2. Situaties waarin slechts binnen de onderzochte groep beslissingen moeten worden genomen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Is de beschikbaarheid van normen nodig bij alle soorten tests?

A

Ja, ook bij observatie- en projectietests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt volgens de auteurs objectiviteit van de testinterpretatie in?

A

Interpretatie is onafhankelijk van de persoon die de test afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe omschrijven de auteurs objectiviteit?

A

In termen van het intersubjectiviteitsprincipe: onafhankelijkheid van storende invloeden vanuit de persoon van de waarnemer, beoordelaar of interpretator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is met behulp van het intersubjectiviteitsprincipe te bepalen?

A

Mate van objectiveit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke relatie bestaat er tussen objectiviteit en descriptieniveau bij observatie en projectietests?

A

Objectiviteit neemt af naarmate men zich verwijdert van het descriptieniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is bij echt objectieve verwerking van testgegevens onmogelijk?

A

Er is geen mogelijkheid dat andere ‘belangen’ een interfererende rol spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat bedoelen de auteurs met de opmerking dat de test betrouwbaar is?

A

Als twee verschillende testmetingen bij dezelfde persoon bijzonder weinig verschillen, dan wordt de test (als meting) als betrouwbaar betiteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke eisen stellen de auteurs aan het praktisch voorspellend gebruik van een test?

A

Moet altijd gebaseerd zijn op een empirisch onderzoek gebleken samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe worden de termen ‘meten’ en ‘testen’ binnen de psychologie en daarbuiten gebruikt?

A

De termen ‘testen’ en ‘meten’ worden door elkaar gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Op welke vier niveaus kan volgens Stevens het meten plaatsvinden?

A
  1. Nominale schaal
  2. Ordinale schaal
  3. Intervalschaal
  4. Ratioschaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het hoogste niveau van meting in de meeste toepassingen van de psychologie?

A

Intervalschaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Is het constateren dat een aantal items goed is al een vorm van meten?

A

Het constateren dat een aantal items goed is, is nog geen meting, maar hoogstens een telling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer is er sprake van meting?

A

Van meting is pas sprake als vanuit de score op een test een conclusie volgt over de eigenschap in kwestie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke stappen kunnen we onderscheiden om te komen tot een meting? 4x

A
  1. Identificatie van de te meten eigenschap.
  2. Operationalisering van de eigenschap
  3. Onderzoek en kwantificering van reacties
  4. Terugkoppeling naar de theorie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat wordt bedoeld met de operationalisering van een eigenschap?

A

De specificaties van de operaties die nodig zijn om de eigenschap te meten.

26
Q

Welke twee stappen zijn vereist voor de operationalisering van een eigenschap?

A
  1. Er moet een domein van gedragingen worden gedefinieerd die typisch zijn voor de bedoelde eigenschap.
  2. Op dat domein van gedragingen wordt een domein van stimuli (=items) afgestemd die aan de proefpersonen kunnen worden gepresenteerd om reacties uit te lokken die een indicatie geven van de bedoelde eigenschap.
27
Q

Noem drie soorten testitems.

A
  1. Uitspraken, bijv. over het eigen gedrag in relatie tot de eigen persoonlijkheid
  2. Taken, bijv. doolhoven
  3. Vragen, bijv. over de vaderlandse geschiedenis
28
Q

Om wat voor soort begrippen gaat het bij psychologische testen?

A

Testen van hypothethische begrippen (constructen)

29
Q

Hoe luidt de definitie van een test?

A

Een test is een systematische classificatie- of meetprocedure, waarbij het mogelijk wordt een uitspraak te doen over één of meer empirisch-theoretisch gefundeerde eigenschappen van de onderzochte of over specifiek niet-testgedrag, door uit te gaan van een objectieve verwerking van reacties van de persoon, in vergelijking tot die van anderen, op een aantal gestandaardiseerde, zorgvuldig gekozen stimuli.

30
Q

Welke drie vormen van toepassing van de test worden onderscheiden?

A
  1. Doen van uitspraken over een individu
  2. Doen van uitspraken over groepen mensen
  3. Doen van uitspraken over situaties en methoden.
31
Q

Welke zes gebruikswijzen van de test worden in individueel onderzoek onderscheiden?

A
  1. Test als individueel diagnosticum
  2. Test als criterium
  3. Test ter bepaling van de onderlinge verhouding van verschillende testscores bij één persoon.
  4. Longitudinale (interne vergelijking van de individuele prestaties op de test.
  5. Het gebruik van een test ten behoeve van counseling.
  6. De test als middel om te komen tot een beschrijving van de onderzochte persoon.
32
Q

Wanneer de test als individueel diagnosticum wordt gebruikt, is daarbij een keuze mogelijk tussen ten minste twee criteria. Welke criteria worden genoemd?

A
  1. De test is gecorreleerd met het criterium (= in de toekomst gelegen prestatie) (zoals bij selectie)
  2. De test is niet alleen gecorreleerd met het criterium, maar dient oko geschikt te zijn voor differentiële analyse van de testresultaten (advies bij keuze tussen alfa- en béta-pakket).
33
Q

Welke scores noemt men ‘ipsatieve scores’?

A

Verschillende testscores van één persoon die onderling worden vergeleken en die niet op een externe standaard worden betrokken.

34
Q

Welke methode hanteert men om vast te stellen hoe een persoon zich ontwikkelt met het oog op een bepaalde eigenschap of gedragswijze?

A

De individuele ontwikkeling wordt bepaald door een interne vergelijking van de testscores in een longitudinaal onderzoek.

35
Q

In welke situaties wordt de test gebruikt voor de beschrijving van een persoon? 2x

A
  1. Interne rapportage (bijv. individueel onderzoek)
  2. Externe rapportage (bijv. pedagogisch advies aan ouders).
36
Q

Waarin is men primair geïnteresseerd bij testgebruik voor de beoordeling van groepen?

A

De grootte van het verschil wat betreft een eigenschap tussen de groepen in kwestie.

37
Q

Hoe is de relatie tussen individuele diagnostiek en onderzoek naar groepsverschillen?

A

De individuele diagnostiek grijpt altijd terug op groepsverschillen.
Immers, de individuele testscores worden vergeleken met de normgroep.

38
Q

Wat is het startpunt om het verschil tussen twee procedures (situaties) te onderzoeken?

A

Groepsonderzoek.

39
Q

Van welk testgebruik is de schoolvorderingentoets een goed voorbeeld?

A

Testgebruik met het oog op zowel evaluatie van processen als van methoden.

40
Q

Hoe wordt de mate van overeenstemming in resultaten van verschillende beoordelaars uitgedrukt?

A

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

41
Q

Als twee beoordelaars een rangorde produceren, kan de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid worden uitgedrukt in een…

A

rangcorrelatie, zoals Spearmans rangcorrelatie of Kendalls tau.

42
Q

Als de beoordelingen van verschillende beoordelaars niet alleen een rangorde vormen, maar de afstand tussen de plaatsen in die rangorde betekenis hebben, wat kan dan de mate van overeenstemming uitdrukken?

A

Product-momentcorrelatie

43
Q

Hoe kan bij observatietests of projectietests een verantwoorde mate van objectiviteit bereikt worden?

A

Oordeelsvorming zo veel mogelijk baseren op het direct waarneembare gedrag ipv evaluatie van gedrag.

44
Q

Welke twee factoren vormen het belangrijkste kenmerk van een psychologische test?

A
  1. Validiteit
  2. Psychologische betekenis
45
Q

Het vastgesteld hebben van de psychologische betekenis biedt geen vrijbrief voor het ongecontroleerde gebruik van de test voor praktische doeleinden. Waarom niet?

A

De betekenis valt nooit samen met een praktisch criterium. De betekenis kan hoogstens een suggestie geven voor een mogelijke samenhang tussen test en criterium.

46
Q

Wanneer is er sprake van meten?

A

Zodra getallen volgens een consistente procedure aan objecten worden toegekend. Dit leidt tot 4 meetniveaus.

47
Q

Heeft de intervalschaal een absoluut nulpunt?

A

Nee, een arbitrair nulpunt

48
Q

Heeft de verhoudingsschaal een absoluut nulpunt?

A

Ja, hierdoor zijn alle rekenkundige bewerkingen toegestaan.

49
Q

Sommigen hebben de opvatting dat de constructie van tests een technologische aangelegenheid is, zonder noemenswaardige wetenschappelijke bijdrage. Is dit juist?

A

Nee, want de beschikbaarheid van valide meetinstrumenten vergroot de kans op een zinvolle toetsing van theorieën en het verwerpen van onjuiste theorieën.

50
Q

Wat is het probleem bij identificatie van de te meten eigenschap?

A

Voor veel eigenschappen geldt dat de theorievorming maar matig is ontwikkeld of dat de status van theorieën onduidelijk is.

51
Q

Wat is het nomologisch netwerk?

A

Theorie ter verklaring van de waarneembare verschijnselen waarbinnen de gemeten eigenschap een plaats heeft.

52
Q

De normtabellen van een test dienen voor…

A het interpreteren van de testscore ten opzichte van de door de onderzoeker vooraf gestelde norm.

B het interpreteren van de testscore ten opzichte van de prestaties van representatieve normgroepen.

C het interpreteren van de testscore ten opzichte van een norm (standaard) die is vastgesteld door een groep deskundigen.

A

B

53
Q

De bespreking van de psychometrische kwaliteiten van een test behelst…

A een indicatie van de betrouwbaarheid van de test, bespreking van de testbetekenis en de voorspellende waarde van de test.

B een inventarisatie van de publicaties over de test in wetenschappelijke tijdschriften.

C een wetenschappelijke beschrijving van de toepassing van individuele diagnostiek met de test, en waar mogelijk een indicatie voor een profieldifferentiatie.

A

A

54
Q

In normeringsonderzoek wordt…

A de rangorde van de onderzochte personen vastgesteld van zeer goede tot zeer slechte prestaties op de test.

B nagegaan of de testscore voldoet aan de in de ‘common sense’ gevormde normen.

C de testscore vergeleken met een standaard die vooraf door een groep deskundigen is vastgesteld.

A

A

55
Q

In de testpraktijk staat de vraag centraal of

A de test het criterium kan voorspellen.

B de test differentieert tussen personen.

C Geen van deze drie alternatieven is juist.

D de test valide is.

A

A

56
Q

In de psychologie vindt het meten doorgaans plaats op het niveau van de

A bij selectie van personeel.

B intervalschaal of lager.

C ratioschaal.

D nominale schaal.

A

B

57
Q

Het totale aantal correcte items is

A Geen van de drie alternatieven is juist.

B een telling.

C een meting.

D een meting op nominaal niveau.

A

B

58
Q

Ipsatieve scores zijn

A verschillende testscores van verschillende personen die onderling met elkaar worden vergeleken.

B verschillende testscores van één persoon die onderling worden vergeleken zonder gebruik te maken van een externe standaard.

C testscores op één test van verschillende personen die onderling met elkaar worden vergeleken zonder gebruik te maken van een externe standaard.

D verschillende testscores van één persoon die onderling worden vergeleken en die worden vergeleken met normtabellen.

A

B

59
Q

Met averechtse diagnostiek wordt bedoeld:

A Geen van deze alternatieven is juist.

B dat de correlatie tussen testscore en criterium ook iets zegt over het criterium zelf.

C de correlatie tussen testscore en criterium.

D dat de correlatie tussen testscore en criterium ook iets zegt over de differentiële diagnostiek.

A

B

60
Q

De individuele diagnostiek grijpt altijd terug op

A van tevoren vastgestelde theoretische normen.

B de methode van introspectie.

C groepsverschillen.

D de beschrijvende methode.

A

C

61
Q

Wat is averechtse diagnostiek?

A

Als een test een bepaalde correlatie heeft met een criterium, kan men dit gebruiken om voorspellingen te doen over de kansen op criteriumsucces, maar deze correlatie zegt ook heel veel over het criterium zelf