Hc. 4: Bloed en bloedcellen Flashcards

1
Q

Wat is de functie van het bloed?

A

Transport van moleculen en cellen t.b.v. homeostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is homeostase?

A

Het vermogen van een organisme om het interne milieu constant te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zorgt voor veranderingen in het interne milieu?

A
  • interne veranderde waarden, zoals pH of temperatuur
  • prikkels, beschadigingen of micro-organismen van buitenaf
  • interne voedingsstoffen- en afvalstoffen concentraties
  • interne communicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke invloeden van buitenaf kunnen het interne milieu veranderen?

A
  • prikkels
  • beschadiging
  • micro-organismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de verschillende soorten bloedvaten?

A
  • Arteriën
  • Venen
  • Capillairen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de eigenschappen van arteriën?

A

Ze hebben een gespierde wand, waardoor ze in staat zijn de drukbewegingen vanuit het hart door te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de eigenschappen van venen?

A

Ze hebben kleppen, die de terugstroom van bloed verhinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de eigenschappen van capillairen? en welke soorten zijn er?

A

Ze hebben een endotheelwand, die maar één cellaag dik is, waardoor stofwisseling kan plaatsvinden
- Continue capillairen - deze hebben erg kleine gaatjes voor kleine stoffen
- Gefenestreerde capillairen - capillairen met dunnere gedeelten (in de darm)
- Sinusoidale capillairen - capillairen met grote gaatjes (in het beenmerg en lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 3 soorten cellen zitten er in het bloed?

A

Witte bloedcellen, rode bloedcellen en bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het serum van het bloed?

A

Het bloedplasma zonder de stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt de hoeveelheid rode bloedcellen in het bloed genoemt? en wat zijn de normale waarden?

A

He hematocriet
vrouw: 0,4-0,5
man: 0,45-0,55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe heet de vorm van rode bloedcellen? en waar zorgt deze voor?

A

Een rode bloedcel heeft een biconcave vorm waardoor de oppervlakte vergroot, hierdoor vindt er een betere gasuitwisseling plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat creëert de biconcave vorm van rode bloedcellen?

A

Het membraan skelet dat uit bindingen van spectrine met ankyrine bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurt er bij een koolstofmonoxide vergiftiging?

A

Koolstofmonoxide bindt aan hemoglobine en laat niet meer los. Zuurstof kan dus niet meer binden waardoor de organen niet voorzien zullen worden van zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar zorgt albumine voor?

A

Voor het constant houden van de osmotische druk in de capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke eiwitten zitten er naast albumine nog meer in het bloed?

A

De globulinen
- a-globuline: o.a. enzym-inhibitoren, transport-eiwitten
- B-globuline: o.a. transferrine, LDL (cholesterol)
- y-globuline: immunoglobulinen (antistoffen)

17
Q

Door wat worden de verschillende bloedgroepen bepaalt?

A

Door de aanwezigheid/afwezigheid van bepaalde antigenen.

18
Q

Hoe zit het met ontvangen en doneren van bloed?

A
  • A kan geven aan A en AB en ontvangen van A en O
  • B kan geven aan B en AB en ontvangen van B en O
  • O is een universele donor, maar kan alleen O ontvangen
  • AB kan alleen aan AB doneren, maar is een universele ontvanger
19
Q

Hoe reageren trombocyten (bloedplaatjes) bij schade aan bloedvaten?

A
  1. Het endotheel scheid iets uit wat wordt opgemerkt door trombocyten
  2. Trombocyten gaan hechten aan het beschadigde deel van het endotheel
  3. Er ontstaat een plug bij het beschadigde deel
  4. Trombocyten zorgen voor de activatie van stollingsfactoren waarbij protrombine wordt omgezet in trombine
  5. Trombine zorgt ervoor dat fibrinogeen wordt omgezet in fibrine.
  6. Fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert en bacteriën tegenhoudt.
20
Q

Wat zijn leukocyten? en welke soorten zijn er?

A

Witte bloedcellen
- Neutrofiele granulocyten
- Eosinofiele granulocyten
- Basofiele granulocyten
- Lymfocyten
- Monocyten

21
Q

Wat is de funcie van neutrofiele granulocyten? en hoe doen zij dit?

A

Ze zijn betrokken bij de acute reactie op een ontstekinsprikkel door het fagocyteren en doden van een bacterie middels:
- Collagenase (om door het bindweefsel heen te kunnen dringen)
- Lysozym (om de bacteriële celwand door te knippen)
- Lactoferrine (binding groeifactor aan bacterie: bacterie gaat barsten)

22
Q

Waar zijn eosinofiele granulocyten bij betrokken?

A

Ze zijn betrokken bij parasitaire infecties, allergische reacties, remming van acute ontstekingen en internalisatie van Ag-Ab complexen

23
Q

Wat doen de basofiele granulocyten?

A

Ze zetten een IgE-respons in gang. Hierdoor wordt histamine gevormd wat verantwoordelijk is voor vasodilatatie. Daarnaast stimuleren ze via chemotaxis de activiteit van neurofiele en eosinofiele granulocyten. Ze lijken op de mestcel in bindweefsel.

24
Q

In welke vormen zijn lymfocyten aanwezig?

A

In T-lymfocyen (kleine lymfocyten) en B-lymfocyten (grote lymfocyten) en plasmacellen.

25
Q

Wat is de functie van plasmacellen?

A

Plasmacellen vormen een eindstadium van B-cel activatie. Deze cellen kunnen heel veel antistoffen produceren en zijn vooral aanwezig in het beenmerg.

26
Q

Waar zijn monocyten bij betrokken? en wat kunnen ze doen?

A

Ze zijn betrokken bij zowel acute als chronische ontstekingen. Ze kunnen pathogenen fagocyteren en doden middels enzymen of radicalen de micro-organismen.

27
Q

In welke twee vormen kunnen monocyten aanwezig zijn?

A
  • Macrofaag: deze kunnen via fagocytose pathogenen opnemen en ze onschadelijk maken
  • Dendritische cellen: zijn vooral belangrijk bij stimulatie van naieve T-cellen, dit zijn cellen die nog niet in contact zijn gekomen met een antigeen
28
Q

Wat valt er bij bloed onder de basiscomponenten van bindweefsel?

A
  • Cellen: trombocyten, leukocyten en erytrocyten
  • Vezels: fibrinogeen
  • Amorfe tussenstof: eiwitten + stollingsfactoren
  • Weefselvloeistof: plasma
29
Q

Wat is het transportmiddel van ijzer?

A

Transferrine

30
Q

Wat gebeurt er met T-cellen nadat ze gevormd zijn?

A

Ze gaan naar de thymus. Daar worden ze ‘gekeurd’ of ze wel aan HLA kunnen binden en of ze de lichaamseigen cellen wel herkennen en heel laten.

31
Q

Waar worden de bloedcellen tijdens de prenatale fase geproduceerd?

A

Eerst uit de dooierzak, daarna neemt de lever het over en pas na een paar maanden voor de geboorte neemt het beenmerg het over.

32
Q

Waar worden de bloedcellen geproduceerd? en hoe veranderd dit gedurende het leven?

A

Na de geboorte verdwijnt de bloedcelvorming als eerst uit de tibia en daarna de femur. Verder zullen de hoeveelheid aangemaakte bloedcellen die gemaakt worden door de ribben sterk dalen. Vooral het sternum, de vertebrae en de pelvis maken de grootste hoeveelheden op hogere leeftijden.

33
Q

Hoe groot is de productie van erytrocyten? en waarom?

A

240.000 per seconden. Het lichaam heeft 25x10^12 erytrocyten en de levensduur is ongeveer 120 dagen

34
Q

Hoe heten de stamcellen van bloedcellen? en wat zijn eigenschappen ervan?

A

Het zijn hematopoietische stamcellen. Ze zijn pluripotent (ze kunnen tot verschillende bloedcellen differentiëren) en hebben een lage delingsfrequentie, maar een hoge delingcapaciteit.

35
Q

Wat is leukemie? en wat zijn gevolgen ervan?

A

Het is een genetische aandoening die ingrijpt op het niveau van stamcellen. Het is een kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming. Er vindt ongecontroleerde proliferatie plaats en een verminderde celdood. Daarnaast is de ontwikkeling van cellen verstoord, waardoor ze meestal verminderde maturatie en functionaliteit hebben.