hoofd 2 Flashcards
(145 cards)
1
Q
l’école
A
de school
2
Q
la classe
A
de klas
3
Q
la leçon
A
de les
4
Q
le prof
A
de leraar
5
Q
la prof
A
de lerares
6
Q
l’élève
A
de leerling
7
Q
l’élève
A
de leerlinge
8
Q
le banc
A
de bank, de lessenaar
9
Q
le bureau
A
het bureau
10
Q
le tableau
A
het bord
11
Q
l’ordinateur
A
de computer
12
Q
le portable
A
de laptop
13
Q
le cahier
A
het schrift
14
Q
le livre
A
het boek
15
Q
la feuille
A
het blad
16
Q
le stylo
A
de balpen
17
Q
le crayon
A
het potlood
18
Q
la gomme
A
de gom
19
Q
le devoir
A
het huiswerk
20
Q
le mot
A
het woord
21
Q
la phrase
A
de zin
22
Q
le texte
A
de tekst
23
Q
la page
A
de bladzijde
24
Q
l’exercice
A
de oefeing
25
la faute
de fout
26
le directeur
de directeur
27
la directrice
de directrice
28
monsieur Leo
meester leo
29
madame Leen
juf leen
30
apprendre
leren
31
travailler
werken
32
faire
doen, maken
33
commencer
beginnen
34
lire
lezen
35
écrire
schrijven
36
écouter
horen
37
entendre
horen
38
regarder
kijken (naar)
39
voir
zien
40
parler
spreken
41
dire
zeggen
42
raconter
vertellen
43
comprendre
begrijpen
44
connaître
kennen
45
savoir
weten
46
penser (à)
denken (aan)
47
compter
tellen
48
trouver
vinden
49
le journal de classe
de schoolagenda
50
l'agenda
de agenda
51
l'horaire
het lessenrooster
52
le cours
de les
53
la matière
de leerstof, het vak
54
le néerlandais
het nederlands
55
le français
het frans
56
l'anglais
het engels
57
l'allemand
het duits
58
l'espagnol
het spaans
59
la biologie
de biologie
60
la géographie
de aardrijkskunde
61
la chimie
de chemie
62
la physique
de fysica
63
l'histoire
de geschiedenis
64
l'économie
de economie
65
la gym
het turnen
66
le dissin
het tekenen
67
le cartable
de boekentas
68
la trousse
de pennenzak
69
le papier
het papier
70
le crayon de couleur
het kleurpotlood
71
le feutre
de stift
72
la marqueur
de markeersift
73
la règle
de lat
74
la colculatrice
de rekenmachine
75
les ciseaux
de schaar
76
le pinceau
het penseel
77
la craie
het krijtje
78
l'écran
het scherm
79
le clavier
het toetsenbord
80
la souris
de muis
81
le site internet
de internetsite
82
le réseau social
het sociaal netwerk
83
la conjugaison
de vervoeging
84
la prononciation
de uitspraak
85
le brouillon
de kladversie
86
l'interoo(garion)
de overhoring
87
l'examen
het examen
88
la correction
de verbetering
89
le diplôme
het diploma
90
l'explication
de uitleg
91
l'exemple
het voorbeeld
92
l'éducation
de opvoeding
93
l'enseignement
het onderwijs
94
l'école maternelle
de kleuterschool
95
l'ecole primaire
de lagere school
96
l'école secondaire
de middelbare school
97
l'enseignement supérieur
het hoger onderwijs
98
l'université
de universiteit
99
l'étudiant
de student
100
l'étudiante
de studente
101
le camarade de classe
de klasgenoot
102
la comarade de classe
de klasgenote
103
l'internat
het internaat
104
la cour de récréation
de speelplaats
105
la cantine
de refter
106
l'année scolaire
het schooljaar
107
absent
afwezig
108
présent
aanwezig
109
attentif, attentive
aandachtig
110
concentré
aandachtig
111
distrait
verstrooid
112
bavard
praatziek
113
sévère
streng
114
écrit
schriftelijk
115
oral
mondeling
116
scientifique
wetenschappelijk
117
acolaire
school-
118
par coeur
uit het hoofd
119
expliquer
uitleggen
120
étudier
studeren
121
retenir
onthouden
122
réfléchir
nadenken
123
calculer
rekenen
124
bavarder
babbelen
125
se taire
zwijgen
126
se concentrer
zich concentreren
127
faire attention
opletten
128
se tromper
zich vergissen
129
poser une question
een vraag stellen
130
répondre
antwoorden
131
résoudre
oplossen
132
conjuguer
vervoegen
133
prononcer
uitspreken
134
corriger
verbeteren
135
effacer
afvegen, wissen
136
ranger
(rang)schikken
137
noter
noteren
138
marquer
markeren
139
souligner
onderlijnen
140
passer un examen
een examen afleggen
141
réussir un examen
voor een examen slagen
142
permettre
toelaten
143
punir
straffen
144
récompenser
belonen
145
