Hoofdstuk 1&2: inleiding+consumenten Flashcards

(49 cards)

1
Q

wat zijn primaire en secundaire behoeften

A

primaire zijn levensnoodzakelijke

secundaire zijn wants

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat betekent schaars in de economie

A

goederen en diensten waarvan de verlangde hoeveelheid > beschikbare hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn consumptiegoederen + geef 2 voorbeelden

A

goederen die dienen om te consumeren

gebruiksgoederen

verbruiksgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het verschil tussen gebruiks en verbruiksgoederen + geef voorbeeld

A

gebruiksgoederen = meermalig gebruik (laptop)

verbruiksgoederen = eenmalig gebruik (broodje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn investeringsgoederen + geef 2 voorbeelden

A

kapitaalgoederen

vlotte investeringsgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het verschil tussen private en collectieve goederen

A

private goederen zijn uitsluitbaar en hebben rivaliteit en collectieve goederen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn de 3 productiefactoren die nodig zijn voor een productieproces

A

natuur: grondstoffen en energiebronnen

kapitaal

arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een indifferentiecurve

A

dat is wanneer je goederencombinaties die de consument eenzelfde nut geeft wordt voorgesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een preferentieschema

A

dat is een grafiek met een indifferentiecurve in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarop lijkt een indifferentiekromme in 3D

A

op hoogtelijnen op een landkaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de 4 eigenschappen van indifferentiecurven

A

zijn dalend

snijden elkaar niet

hebben de bolle kant naar de oorsprong gericht

hoe verder de IC van de oorsprong hoe meer nut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de budgetrechte + hoe ziet die eruit

A

dat zijn alle combinaties die je juist kan kopen met u budget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

formule budgetrechte berekenen + benoem de delen

A

Y = P1*Q1+P2*Q2

Y = inkomen

P = prijs

Q = quantiteit (hoeveelheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat gebeurt er met de budgetrechte als er een verandering is in inkomen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat gebeurt er met de budgetrechte als er een verandering komt in prijs

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de individuele vraagcurve

A

dat is het verband tussen prijs en hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

op wat is de individuele vraagcurve gebaseerd

A

op de indifferentiecurve en de budgetrechte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe ziet de individuele vraagcurve eruit

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de 3 oorzaken van de verschuiving van de individuele vraagcurve

A

verandering van het inkomen

verandering van de preferentieschaal

verandering in de prijs van andere goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoe ziet de collectieve vraagcurve eruit + andere naam

A

marktvraagcurve

21
Q

welke factoren doen de marktvraagcurve veranderen

A

preferenties van de consumenten

inkomen

prijzen van andere goederen

22
Q

welke 3 elasticiteiten heb je

A

prijselasticiteit

kruiselingseprijselasticiteit

inkomenselasticiteit

23
Q

formule prijselasticiteit + benoem de delen

A

ΔQv = Qv1 – Qv0 (nieuwe gevraagde Q – oude gevraagde Q)

ΔP = P1 – P0 (nieuwe prijs P – oude prijs P)

24
Q

eigenschap prijselasticiteit

A

Ev is altijd ≤ 0

25
welke mogelijke waarden heb je bij prijselasticiteit
een volkomen prijselastische vraag prijselastische vraag unitair prijselastische vraag prijsinelastische vraag volkomen prijsinelastische vraag
26
wat is de waarde van de prijselasticiteit bij een volkomen prijselastische vraag
Ev = -∞
27
wat is de waarde van de prijselasticiteit bij een prijselastische vraag
Ev \< -1
28
wat is de waarde van de prijselasticiteit bij een unitair prijselastische vraag
Ev = -1
29
wat is de waarde van de prijselasticiteit bij een prijsinelastische vraag
-1 \< Ev \< 0
30
wat is de waarde van de prijselasticiteit bij een volkomen prijsinelastische vraag
Ev = 0
31
bij welke waarde van de prijselasticiteit hoort deze grafiek
volkomen prijselastisch
32
bij welke waarde van de prijselasticiteit hoort deze grafiek
prijselastisch
33
bij welke waarde van de prijselasticiteit hoort deze grafiek
unitair prijselastisch
34
bij welke waarde van de prijselasticiteit hoort deze grafiek
prijsinelastisch
35
bij welke waarde van de prijselasticiteit hoort deze grafiek
volkomen prijsinelastisch
36
formule kruiselingse prijselasticiteit + benoem de delen
37
welke waarden kan je hebben bij kruiselingse prijselasticiteit
Ek \> 0 = substitueerbare goederen: goederen die ongeveer het zelfde nut hebben (bv. kaas en hesp op een boterham) Ek \< 0 = complementaire goederen: goederen die elkaar nodig hebben om te kunnen werken (bv. auto's en benzine) Ek = 0 = geen verband
38
formule inkomenselasticiteit + benoem de delen
39
als Ey \> 1 wat is het dan (2)
inkomenselastische vraag en een luxegoed
40
als 0 \< Ey \< 1 is wat is het dan (2)
inkomensinelastische vraag en noodzakelijk goed
41
als Ey = 0 wat is het dan
neutraal goed
42
als Ey \< 0 wat is het dan
inferieur goed
43
welke engelcurve is dit
luxegoed
44
welke engelcurve is dit
noodzakelijk goed
45
welke engelcurve is dit
inferieur goed
46
wat is het indexcijfer
dat is een meting van de evolutie van het algemeen prijspeil
47
formule enkelvoudig indexcijfer + benoem de delen
It = (Pt)/(P0) \* 100 Pt = nieuwe prijs van het goed P0 = oude prijs van het goed
48
formule samengesteld gewogen indexcijfer + benoem de delen
It = (It1\*C1 + It2\*C2)/(C1+C2) It1 = index van goed 1 C1 = wegingsfactor van goed 1
49
formule inflatiepercentage
(nieuw indexcijfer/oud indexcijfer) - 1