Hoofdstuk 1 Flashcards
(40 cards)
1
Q
herinneren
A
herinnerde
2
Q
werken
A
werkte
3
Q
duren
A
duurde
4
Q
gebruiken
A
gebruikte
5
Q
durven
A
durfde
6
Q
praten
A
praatte
7
Q
wachten
A
wachtte
8
Q
zijn
A
was / waren
9
Q
hebben
A
had / hadden
10
Q
gaan
A
ging / gingen
11
Q
komen
A
kwam / kwamen
12
Q
doen
A
deed / deden
13
Q
zeggen
A
zei / zeiden
14
Q
vragen
A
vroeg / vroegen
15
Q
weten
A
wist / wisten
16
Q
mogen
A
mocht / mochten
17
Q
moeten
A
moest / moesten
18
Q
kunnen
A
kon / konden
19
Q
willen
A
wilde / wilden
20
Q
kijken
A
keek / keken
21
Q
schrijven
A
schreef / schreven
22
Q
drinken
A
dronk / dronken
23
Q
vinden
A
vond / vonden
24
Q
zingen
A
zong / zongen
25
trekken
trok / trokken
26
zwemmen
zwom / zwommen
27
spreken
sprak / spraken
28
nemen
nam / namen
29
lezen
las / lazen
30
geven
gaf / gaven
31
liggen
lag / lagen
32
zitten
zat / zaten
33
dragen
droeg / droegen
34
eten
at / aten
35
beginnen
begon / begonnen
36
worden
werd / werden
37
vertrekken
vertrok / vertrokken
38
lijken (to seem)
leek / leken
39
blijven
bleef / bleven
40
sterven
stierf / stierven