Imperfectum - Irregular Verbs 2 Flashcards

(53 cards)

1
Q

onderzoeken

A

onderzocht / onderzochten / heeft onderzocht (research)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontbijten

A

ontbeet / onbeten / heeft ontbeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

onthouden

A

onthield / onthielden / heeft onthouden (remember)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ontslaan

A

ontsloeg / ontsloegen / heeft ontslagen (fire)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opstaan

A

stond op / stonden op / IS opgestaan (get up)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ontstaan

A

ontsond / ontstonden / IS onstaan (originate)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

optreden

A

trad op / traden op / heeft opgetreden (perform)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

opvallen

A

viel op / vielen op / IS opgevallen (stand out)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

oversteken

A

stak over / staken over / IS overgestoken (traverse)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rijden

A

reed / reden / heeft-is gereden (to drive or ride)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

roepen

A

riep / riepen / heeft geroepen (shout)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ruiken

A

rook / roken / heeft geroken (smell)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

schieten

A

schoot / schoten / heeft geschoten (shoot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schijnen

A

scheen / schenen / heeft geschenen (shine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schrijven

A

schreef / schreven / heeft geschreven (write)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schrikken

A

schrok / schrokken / is geschrokken (scare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

slaan

A

sloeg / sloegen / heeft geslagen (hit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

slapen

A

sliep / sliepen / heeft geslapen (sleep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sluiten

A

sloot / sluiten / heeft gesloten (close)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

snijden

A

sneed / sneden / heeft gesneden (cut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

spreken

A

spreek / spreken / heeft gesproken (speak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

springen

A

sprong / sprongen / heeft-is gesprongen (run)

23
Q

staan

A

stond / stonden / heeft gestaan (stand)

24
Q

steken (in)

A

stak / staken / heeft gestoken (put in, insert)

25
sterven
stierf / stierven / IS gestorven (die)
26
trekken (aan)
trok / trokken / heeft getrokken (pull, pull on)
27
uitdoen
deed uit / deden uit / heeft uitgedaan (put out, extinguish)
28
vallen
viel / vielen / is gevallen (fall)
29
vechten
vocht / vochten / heeft gevochten (fight)
30
vergelijken (met)
vergeleek / vergeleken / heeft vergeleken (compare)
31
vergeten
vergat / vergaten / heeft vergeten
32
verkopen
verkocht / verkochten / heeft verkocht (sell)
33
verliezen
verloor / verloren / heeft verloren (lose)
34
verstaan
verstond / verstonden / heeft verstaan (understand)
35
vertrekken
vertrok / vertokken / IS vertrokken (leave)
36
vervangen
verving / vervingen / heeft vervangen (replace, substitute)
37
vinden
vond / vonden / heeft gevonden (find)
38
vliegen
vloog / vlogen / heeft-is gevlogen (fly)
39
vragen
vroeg / vroegen / heeft gevraagd (ask)
40
wassen
waste / wasten / heeft gewassen
41
weten
wiste / wisten / heeft geweten
42
willen
wilde / wilden / heeft gewild (want)
43
winnen
won / wonnen / heeft gewonnen (win)
44
worden
werd / werden / is geworden (to become)
45
zeggen
zei / zeiden / heeft gezegd (say)
46
zien
zag / zagen / heeft gezien
47
zijn
was / waren / is geweest
48
zingen
zong / zongen / heeft gezongen
49
zitten
zat / zaten / heeft gezeten
50
zoeken
zocht / zochten / heeft gezocht
51
zullen
zou / zouden (shall)
52
zwemmen
zwom / zwommen / heeft gezwommen
53
zwijgen
zweeg / zwegen / heeft gezwegen (keep silent)