hoofdstuk 10 Flashcards
(46 cards)
Theorie Erikson Psychosociale ontwikkeling
de veranderingen in onze interacties met
anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen
onszelf als leden van de maatschappij. Volgens de theorie van Erikson
ontwikkelen mensen zich gedurende hun leven in acht stadia. In elk stadium
is een crisis/conflict dat het individu moet oplossen. Hoewel geen enkele
crisis ooit volledig wordt opgelost moet het individu de crisis in elk stadium
wel in voldoende mate het hoofd hebben geboden om verder te gaan naar
het volgende stadium en zich te ontwikkelen (herhaling).
2e stadium Erikson
Stadium van autonomie-versus-schaamte-en-twijfel – de periode waarin
kinderen van 12 a 18 maanden tot 3 jaar zelfstandigheid en autonomie
ontwikkelen als hun ouders hun verkenningsgedrag stimuleren, en schaamte
en zelftwijfel ervaren als ouders te veel of te weinig verwachten.
3e stadium Erikson:
Stadium van initiatief-versus-schuldgevoel – de periode van het 3e
tot het 6e
jaar waarin kinderen te maken krijgen met conflicten tussen het verlangen
om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel dat
voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties. Ouders die de
pogingen van hun kinderen om onafhankelijker te worden dwarsbomen
zullen schuldgevoel bevorderen en dat kan hun hele leven blijven bestaan.
ZDT:
Zelfdeterminatietheorie – gaat uit van de kerngedachte dat er drie
natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de
groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie
(herhaling). Deze theorie vormt een waardevol aanvullend perspectief op
Eriksons theorie. Frustratie van een van de drie basisbehoeften zou een
voorspeller kunnen zijn voor functioneringsproblemen, net als in Eriksons
theorie geldt voor het niet oplossen van een conflict
Zelfbeeld:
Iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft.
Peuters en kleuters hebben de neiging om hun kennis en capaciteiten op alle
gebieden te overschatten. Dat optimisme komt deels doordat ze zichzelf en
hun prestaties nog niet met anderen vergelijken.
Het zelfbeeld van peuters en kleuters is gebaseerd op:
Hun eigen percepties en inschattingen van hun eigenschappen
De manier waarop hun ouders zich tegenover hen gedragen
Culturele invloeden
Individualistisch: Individualistische oriëntatie
denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op
persoonlijke identiteit, de eigenheid van het individu en persoonlijk belang.
Deze oriëntatie komt veel voor bij kinderen in westerse culturen.
Collectivistisch:
Collectivistische oriëntatie – denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op
onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid. Deze oriëntatie komt veel voor bij
kinderen in Aziatische culturen.
Biologische verklaringen over genderverschillen
Hormonen
Meisjes die voor hun geboorte worden blootgesteld aan hoge doses androgenen
vertonen later meer stereotiep mannelijk gedrag
Jongens die voor hun geboorte worden blootgesteld aan hoge doses oestrogenen
vertonen later meer stereotiep vrouwelijk gedrag
Hersenstructuur
Vrouwen hebben een proportioneel groter corpus callosum (dit zou echter ook het
gevolg kunnen zijn van omgevingservaringen)
Evolutionaire benadering
Genderverschillen zouden de overleving van de soort waarborgen
Er moet ook met andere verklaringen rekening worden gehouden, zoals de omgeving
Psychoanalytische verklaringen voor genderverschillen
- Uiteindelijke identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht leidt ertoe dat kinderen de
genderattitudes en -waarden van hun ouders overnemen, van generatie op generatie
Jongens identificeren zich met hun vader via het oedipuscomplex en castratieangst
Meisjes identificeren zich met hun moeder via het elektracomplex en penisnijd - Veel deskundigen menen dat andere mechanismen genderontwikkeling beter verklaren
Oedipuscomplex
Psychoanalytisch concept waarbij jongens een erotische binding ervaren met
hun moeder en hun vader als concurrent zien (Freud). Het oedipuscomplex
zou rond de leeftijd van 5 jaar optreden, als de anatomische verschillen
tussen mannen en vrouwen in het oog springen.
Castratieangst:
Ontstaat volgens Freud door het oedipuscomplex. Omdat jongens hun vader
als almachtig beschouwen, ontwikkelen ze een angst voor vergelding. Om
deze angst te overwinnen, onderdrukken jongens hun verlangen naar hun
moeder en beginnen zij zich in plaats daarvan te identificeren met hun vader.
Identificatie:
Psychisch proces waarbij iemand zich eigenschappen, houdingen en waarden
van de ander eigen maakt en zichzelf geheel of gedeeltelijk transformeert
naar het model van deze ander (volgens psychoanalytische traditie).
Elektracomplex:
Psychoanalytisch concept waarbij meisjes een bezittelijke genegenheid voor
hun vader vertonen, waarbij rivaliteit en afstand ten opzichte van de moeder
ontstaat (Jung). Dit complex zou beginnen als meisjes ontdekken dat ze geen
penis hebben, rond hun 3e
of 4e
jaar. Tot dan toe identificeren meisjes zich
met hun moeder, maar dat verandert door dit besef.
Penisnijd:
Verlangen om te krijgen wat de penis symboliseert. Ontstaat volgens Jung
door het elektracomplex. Op 6- of 7-jarige leeftijd zouden meisjes pas weer
de behoefte voelen aan gezelschap van en identificatie met hun moeder.
De sociale leertheorie over genderverschillen
- Kinderen leren over gendergerelateerd gedrag en de verwachtingen die daarbij horen door
het observeren van anderen (modellen), ook de media spelen hierin een rol - Aanleren van sociale rollen gebeurt ook op een directe manier via ouderlijke communicatie
Wees eens een ‘lief meisje’
Wees eens een ‘grote jongen’
De cognitieve theorie over genderverschillen
Genderidentiteit ontstaat vanuit het verlangen om een duidelijke identiteit te ontwikkelen
Genderidentiteit ontwikkelt zich door genderschema’s en begrip van genderconsistentie
Kinderen ontwikkelen al vroeg genderschema’s, die vormen een filter waardoor ze kijken
Peuters en kleuters stellen ‘regels’ op over wat gepast is voor mannen en vrouwen
Genderidentiteit:
Het persoonlijk gevoel over de eigen seksuele identiteit. Genderidentiteit kan
samenvallen met het geboortegeslacht maar kan er ook van verschillen.
Genderschema
Een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt
geordend. In de eerste instantie worden deze schema’s beïnvloed door
onjuiste opvattingen over sekseverschillen, niet gebaseerd op biologische
verschillen, maar op verschillen in verschijning en gedrag. Een jongen kan
bijvoorbeeld denken dat hij een meisje wordt als hij een jurk draagt.
Genderconsistentie:
Het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van
vaste, onveranderlijke biologische factoren. Kinderen ontwikkelen dit rond
hun 4e
of 5e
jaar. Er is niet veel bewijs dat dit begrip de oorzaak is van
gendergerelateerd gedrag. Genderschema’s manifesteren zich namelijk ruim
voordat kinderen zich bewust worden van genderconsistentie.
Genderdysforie:
Een diep gevoel van onbehagen voelen over het feit dat het geslacht
waarmee men geboren is niet overeenkomt met de genderidentiteit.
Het ontdekken van seksualiteit:
- Peuters en kleuters zijn nieuwsgierig naar hun eigen lichaam en dat van anderen
- Peuters van 3 hebben al door dat er iets geheimzinnigs rondom seksualiteit hangt
- Bij kleuters gaat de verkenning van het lichaam verder
Ze spelen bijvoorbeeld ‘doktertje’ of ‘vadertje en moedertje’
Ze worden ook nieuwsgierig naar de voortplanting en wat daarmee te maken heeft
Ze kunnen een simpele uitleg over voortplanting begrijpen - Openheid en het aanreiken van regels zijn belangrijk, als dat zonder schaamte kan
Vriendschappen:
Rond hun 3e
jaar beginnen kinderen vriendschappen te ontwikkelen,
daarvoor hebben ze niet echt sociale interactie. Vriendschappen van 3-
jarigen zijn vooral gericht op samen spelen (kameraadschap en plezier),
oudere kleuters besteden meer aandacht aan vertrouwen, steun en
gemeenschappelijke interesses. Naarmate kinderen ouder worden gaan ze
vriendschap ook meer als iets permanents en stabiels beschouwen.
Spel is onder te verdelen in de volgende twee categorieën
- Functioneel spel
Spelvorm die bestaat uit eenvoudige, zich herhalende activiteiten (huppelen, kleien enz.).
Typisch voor 3-jarigen (peuters)
Bij functioneel spel kunnen objecten betrokken zijn, zoals poppen of auto’s - Constructief spel
Spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of te bouwen.
Vanaf 4 jaar (kleuters)
Kinderen leren met anderen samenwerken
Biedt peuters en kleuters verschillende soorten speelgoed aan, zodat beide spelvormen mogelijk zijn.
Verschillende soorten sociale spelvormen van eenvoudig naar complex
- Solospel
Speelvorm waarbij een kind alleen speelt, ogenschijnlijk zonder anderen op te merken.
Jonge peuters, maar komt later ook nog voor - Parallelspel
Spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder interactie.
Peuters, maar komt later ook nog voor - Toekijkend spel
Spelvorm waarbij kinderen alleen naar het spel van anderen kijken zonder zelf mee te doen.
Peuters en kleuters - Associatief spel
Spelvorm waarbij 2 of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze
speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen.
Einde peuter- en kleutertijd - Coöperatief spel
Spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen (afwisselen, spelletjes of wedstrijdjes).
Einde peuter en -kleutertijd