hoofdstuk 9 Flashcards
(40 cards)
Preoperationeel: Preoperationeel stadium (Piaget)
– periode van het 2e
tot het 7e
jaar, waarin
het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren
ontstaat en het gebruik van concepten toeneemt.
Denkoperaties
Georganiseerde, formele, logische mentale processen
Symboolgebruik:
Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te
gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.
Volgens Piaget is dit een van de belangrijkste aspecten van preoperationeel
denken en de kern van het steeds complexere taalgebruik van kinderen.
Taal en gedachten:
Leidt verbeterde taalvaardigheid van peuters en kleuters tot efficiënter
denken, of is het juist andersom? Dit is een vaak terugkerende en
controversiële kwestie in de ontwikkelingspsychologie. Volgens Piaget vloeit
taal voort uit cognitieve vooruitgang, en niet andersom.
Centratie:
Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan een (1) aspect van
een stimulus te concentreren. Dit is een belangrijk element (beperking) in de
preoperationele periode
Conservatie
Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning. Volgens
Piaget maken kinderen in het preoperationele stadium fouten met
conservatie omdat hun neiging tot centratie hen ervan weerhoudt zich te
concentreren op de relevante kenmerken van de situatie (figuur 9.2 blz. 270)
Transformatie:
Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere. Kinderen in de
preoperationele fase hebben vooral oog voor begin- en eindtoestanden
zonder zich het tussenliggende proces (transformatie) goed te kunnen
voorstellen. Een voorbeeld hiervan is dat een kind dat tijdens een
boswandeling verschillende wormen ziet, zal denken dat het steeds dezelfde
worm is
Egocentrisme
Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen (preoperationeel).
Egocentrisme kent twee vormen:
1. Gebrek aan besef dat anderen dingen vanuit een ander perspectief zien
2. Niet kunnen beseffen dat anderen andere gedachten, gevoelens en standpunten hebben
Intuïtief denken:
Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld
proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren (waardoor ze
vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen). Het
intuïtieve denken van kinderen in de late stadia van de preoperationele
periode bereidt hen voor op geavanceerdere vormen van redeneren.
Functionaliteit:
Dat acties, gebeurtenissen en resultaten volgens vaste patronen aan elkaar
gekoppeld zijn. Kinderen beginnen dit te begrijpen aan het einde van het
preoperationele stadium. Een voorbeeld hiervan is begrijpen dat een fiets
sneller gaat als je harder trapt.
Identiteit:
Het besef dat bepaalde dingen hetzelfde blijven, ongeachte veranderingen in
vorm, omvang en uiterlijk. Begrip van identiteit is noodzakelijk voor
conservatiebegrip.
Overgang:
Volgens Piaget markeert de ontwikkeling van conservatiebegrip de overgang
tussen de preoperationele periode en het concreet-operationele stadium.
Reversibiliteit:
Het besef dat een transformatie kan worden omgekeerd om iets weer in zijn
oorspronkelijke staat terug te brengen.
Meningen over Piagets benadering van cognitieve ontwikkeling:
De grote lijnen van zijn theorie vormen een nuttig denkkader m.b.t. cognitieve ontwikkeling
Piagets theorie is echter gebaseerd op observatie van relatief weinig kinderen
Piaget onderschatte de capaciteiten van kinderen in sommige opzichten
Gelman concludeert dat kinderen een aangeboren vermogen bezitten om te tellen
Volgens Piaget komen numerieke vermogens na de preoperationele periode tot bloei
Sommige deskundigen menen dat cognitieve ontwikkeling meer een continu proces is
Sommige deskundigen menen dat de veranderingen vooral kwantitatief van aard zijn
Piaget was van mening dat gedachten vooral kwalitatief veranderen
Uit onderzoek blijkt dat conservatie eerder optreedt dan eind preoperationele periode
Informatieverwerking:
De informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling – volgens deze
theorie zijn cognitieve veranderingen te vergelijken met een
computerprogramma dat steeds complexer wordt doordat een programmeur
het op basis van zijn ervaringen wijzigt. De theorie richt zich op
veranderingen in de ‘mentale programma’s’ die kinderen gebruiken om
problemen te benaderen. Veel ontwikkelingsdeskundigen zien de
informatieverwerkingstheorie als de belangrijkste, meest complete en meest
accurate verklaring voor de manier waarop kinderen zich cognitief gezien
ontwikkelen
Twee gebieden binnen de informatieverwerkingstheorie zijn:
- Het begrip van getallen
2. De ontwikkeling van het geheugen in de peuter- en kleutertijd
Begrip van getallen
Peuters en kleuters blijken een verrassend goed inzicht in getallen te hebben,
hoewel dat nog niet helemaal stabiel is. De meeste kinderen zijn op hun 4e
in
staat om eenvoudige optel- en aftreksommen te maken door te tellen.
Autobiografisch:
Autobiografisch geheugen – de herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit
ons eigen leven. Dit geheugen is voor het 3e
jaar niet zo nauwkeurig, maar
daarna neemt die nauwkeurigheid langzaam maar zeker toe. Peuters en
kleuters onthouden levendige en belangrijke gebeurtenissen beter.
Script:
Algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde
waarin ze optreden. De herinneringen van peuters en kleuters aan
terugkerende gebeurtenissen zijn vaak georganiseerd in scripts. Hierdoor zijn
herinneringen aan specifieke gevallen binnen een script minder nauwkeurig
dan een herinnering aan een eenmalige gebeurtenis die niet zo is opgeslagen.
Andere redenen waarom peuters geen volledig nauwkeurig autobiografisch geheugen hebben:
Ze kunnen bepaalde informatie, zoals complexe oorzakelijke verbanden, moeilijk beschrijven
Het geheugen van jonge kinderen is gevoelig voor suggesties van anderen
In Canadees onderzoek werden bij kinderen herinneringen opgewekt aan de
verzonnen gebeurtenis dat ze met hun vinger in een muizenval klem hadden gezeten
In Nederlands onderzoek lieten onderzoekers 7- en 8-jarige kinderen geloven dat zij
op 4-jarige leeftijd waren ontvoerd door een UFO
De informatieverwerkingstheorie in een breder kader:
Cognitieve ontwikkeling wordt gezien als een kwestie van geleidelijke verbeteringen
(kwantitatief) in de manier waarop mensen informatie opnemen, begrijpen en onthouden
De focus op duidelijk gedefinieerde processen, die relatief nauwkeurig via onderzoek kunnen
worden getest, is een van de belangrijkste kenmerken van de theorie
De theorie moet niet worden gezien als tegenstrijdig aan de theorie van Piaget, maar meer
als het voortbouwen op eerdere theorie en voortschrijdend inzicht
De theorie is de laatste jaren erg invloedrijk geweest, er is een grote hoeveelheid onderzoek
uit voortgekomen die heeft helpen verklaren hoe kinderen zich cognitief ontwikkelen
Punten van kritiek op de informatieverwerkingstheorie:
De theorie gaat door haar focus op enkelvoudige, individuele cognitieve processen voorbij
aan belangrijke factoren die cognitie lijken te beïnvloeden, zoals sociale en culturele factoren
De theorie besteedt zo veel aandacht aan de individuele volgorde van de processen waaruit
de cognitieve ontwikkeling zijn opgebouwd dat ze niet tot een adequaat totaalbeeld komt
Theorie Vygotsky
Cognitieve ontwikkeling is het resultaat van sociale interacties waarin
kinderen leren door geleide participatie. Kinderen zijn pupillen die cognitieve
strategieën en andere vaardigheden aanleren van mentors (volwassenen en
leeftijdgenoten). Culturele en maatschappelijke factoren bepalen grotendeels
de aard van deze samenwerking. Kinderen groeien intellectueel gezien
geleidelijk en gaan steeds meer zelfstandig functioneren.
Vygotsky vs Piaget:
Vygotsky: zag kinderen als cognitieve leerlingen die de vaardigheden die in hun cultuur van
belang zijn van anderen overnemen (peuters werken samen met anderen)
Piaget: zag kinderen als junior wetenschappers die in hun eentje proberen onafhankelijk
inzicht in de wereld te verwerven (peuters zijn egocentrische wezens)