Hoofdstuk 15 homeostasis Flashcards

(51 cards)

1
Q

homeostase

A

mogelijkheid van je lichaam om bepaalde systemen stabiel te houden terwijl andere factoren veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bolus

A

voedsel wordt in kleine stukjes gekauwd en vormt een vochtige bal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat doet hydrochloric acid

A

breekt het voedsel in nog kleinere stukjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat doet pepsine

A

eiwitten worden uit elkaar gehaald nadat voedsel is verdeeld in kleine stukjes, en verteert tot aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat bepaald de vorm en functie van een eiwit

A

Het aantal aminozuren en in welke volgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

triflyceride waar bestaat het uit (vetten)

A

een molecuul met 3 uitstulpingen. Dit bestaat uit glycerol, dat is een halve suiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

phospholipide waar bestaat het uit (vetten)

A

bestaat uit twee uitstulpingen en een waar een fosfaatmolecuul inzit en dat is waar het celmembraan uit bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe krijg je steroïden

A

een klein gedeelte van cholesterol kan omgezet worden in steroid hormonen zoals oestrogeen en testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

lipoproteinen waar zijn ze voor nodig en waardoor worden ze aangemaakt

A

vetten te kunnen transporten door water, door de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar bestaat lipoproteinen uit

A

proteïnen triglyceriden en cholesterol in een fosfolipide membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Low density lipoprotein (LDL) combinatie van lipoprotein

A

slechte cholesterol omdat er veel in zit, wordt afgegeven aan de celwanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

High density lipoprotein (HDL) combinatie van lipoprotein

A

bevat weinig cholesterol en kan het uit de celwanden houden, zorgt dat de bloedvaten niet dichtslibben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

catabolisme

A

het afbreken van moleculen door enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  • monosaccharide
  • disaccharide
  • polysaccharide
A
  • een suikermolecuul
  • twee suikermoleculen
  • ketting van suikermoleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

anabolisme

A

opbouw van moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fases van de spijsvertering: Cephalic/reflex fase, gastrische/absorptieve fase, intestinal/vastende fase

A
  • de sensorische stimulus voor voedsel activeert verteringssystemen.
  • de fasen waarin stoffen geabsorbeerd worden in je bloedstroom. de stoffen worden afgebroken en geabsorbeerd voor gebruik en opslag
  • de voedingsstoffen geven geen directe energie meer en het lichaam moet de eerder opgeslagen voedingsstoffen mobiliseren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

op welke plaatsen word glucose verwerkt (3)

A
  • lever
  • vetcellen
  • spiercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar word glucose allemaal voor gebruikt: (3)

A
  • gebruikt voor energie
  • opgeslagen als glycogeen (kan weer omgezet worden in glucose als het lichaam het nodig heeft)
  • getransformeerd in vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lipogenese

A

de productie van vet uit glucose. Dit word opgeslagen in vetcellen onder de huid en organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

eiwitten worden verteert tot aminozuren die worden opgenomen in het bloed. Tot wat wordt het omgezet: (3)

A
  • omgezet tot vetten en opgeslagen in vetweefsel (lever)
  • gebruikt om nieuwe eiwitten te maken voor spieropbouw (spieren)
  • energiebron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

glycogenolyse (postabsorptieve fase)

A

het vrijmaken van glucose uit de opgeslagen vorm glycogeen

22
Q

gluconeogenesis (postabsorptieve fase)

A

het nieuw aanmaken van glucose uit aminozuren of vetzuren.

23
Q

ketonen

A

zijn afvalstoffen die vrijkomen als je lichaam vet verbrand om energie vrij te krijgen.

24
Q

glucose omgezet in de mitochondria voor energie, hoe heet die energie

25
Welk gedeelte heeft zuurstof en water nodig om energie te produceren en welk gedeelte van de mitochondria niet.
in de mitochondria niet, buiten de mitochondria wel.
26
wat helpt tegen een hoge glucose niveau
insuline
27
hoe krijg je insuline in je lichaam
wordt afgegeven door b-cellen in de alvleesklier. Als je hoge glucoseniveaus in je bloed hebt kunnen de b-cellen in de alvleesklier dat detecteren. Dan gaan zij insuline afgeven.
28
wat helpt als de glucoseniveaus laag zijn
glucagon, een eiwithormoon
29
hoe werkt glucagon
een laag glucoseniveau stimuleert de afgifte van glucagon. Glucagon is een hormoon wat de omzetting van glycogeen in glucose stimuleert.
30
plasmaglucose/ plasmainsuline, wat gebeurd er als dit hoog is
als je net gegeten hebt is er een remmende werking op je hongersgevoel
31
wat is laterale hypothalamus (LH)
het hongercentrum
32
wat is afagie en adipsia en wat zorgt daar voor
dat je stopt met eten en dat je stopt met drinken. Als het laterale hypothalamus kapot zou zijn.
33
ventromediale hypothalamus (VMH)
het verzadingscentrum
34
wat is hyperfagie en waardoor ontstaat het
overeten en het ontstaan als het ventromediale hypothalamus kapot is
35
wat gebeurd er als de glucose laag is met het VMH en LH
het VMH stopt met het inhiberen van de LH
36
wat gebeurd er als de glucose hoog is met het VMH en LH
het VMH inhibeert de LH
37
cachexia of wasting syndrome
extreme afname van gewicht en spiermassa. dit gebeurd bij mensen die niet willen afvallen maar gebeurd door bv een ziekte
38
insula en cignulate cortex afwijkend bij anorexa nervosa. Wat regelen deze systemen
insula gaat over walging. De cingulate cortex gaat over motivatie en doelgericht gedrag. Dit is vaak getriggerd bij mensen met anorexa.
39
leptine
een hongeronderdrukkend hormoon
40
Anorexia gaat samen met : hypothyroidism of hyperthyroidism
hypo, want er is een verminderde aanmaak van schildklierhormoon
41
basaal metabolisme (BMR)
de hoeveelheid energie die dieren gebruiken wanneer ze overdag in rust zijn.
42
hoeveel wordt gebruikt door het BMR
60 - 75 % (ademen, bloedcirculatie, behouden van lichaamstemperatuur, celgroei)
43
welke hormonen hebben effect op het metabolisme
adrenaline, schildklierhormoon en leptine
44
osmotische dorst:
wanneer de extracellulaire vloeistof zouter wordt en het water uit de intracellulaire vloeistof neemt. (dit kan cellen beschadigen)
45
osmoreceptoren detecteren verandering in
vloeistof tussen de cellen
46
hypovolemic dorst
ontstaat wanneer intravasculaire vloeistof afneemt.
47
renin wordt uitgescheiden door
dit wordt uitgescheiden door de nieren op het moment van lage bloedstroom
48
baroreceptoren
detecteren de bloeddruk
49
angiotensine
verhoogd drinken en verminderd de hoeveelheid vloeistof die naar de blaas gaat
50
absorptieve fase
vetten, glucose en aminozuren worden uit het eten gehaald en opgeslagen
51
postabsorptieve fase
als je 4 uur lang niet gegeten hebt moet je lichaam omschakelen naar deze fase om energie te krijgen.