Hoofdstuk 2 - Misdaad en Justitie - Woordenschat (Definities) Flashcards

(340 cards)

1
Q

aangeven (r)°

A

Melden bij een autoriteit * Aangifte doen van een misdrijf * Iets officieel bekendmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanhouden°

A

Iemand arresteren * Iemand staande houden * Iemand tijdelijk vasthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanranden°

A

Iemand seksueel aanvallen * Ongewenste seksuele handelingen plegen * Seksueel misbruik maken van iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aanranding

A

Seksuele aanval * Ongewenste seksuele handelingen * Seksueel misbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aanslag

A

Gewelddadige aanval * Poging tot moord * Terroristische aanval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

alibi

A

Bewijs van afwezigheid op de plaats van een misdrijf * Verklaring dat iemand ergens anders was * Onschuldverklaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

arresteren

A

Iemand in hechtenis nemen * Iemand aanhouden * Iemand gevangen nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bekennen

A

Toegeven dat je iets gedaan hebt * Een misdaad opbiechten * Iets eerlijk toegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bekentenis

A

Erkenning van schuld * Toegeving van een misdaad * Opbiechten van een fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beklaagde

A

Iemand die beschuldigd wordt * Verdachte in een rechtszaak * Degene die terechtstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

berucht

A

Bekend om negatieve redenen * Slecht bekendstaan * Gevreesd en bekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beschuldigen (van)

A

Iemand de schuld geven van iets * Iemand aanklagen * Iemand verantwoordelijk houden voor een misdrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beschuldigde

A

Iemand die beschuldigd wordt * Verdachte in een rechtszaak * Degene die terechtstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beschuldiging

A

Aanklacht tegen iemand * Verwijt van een misdrijf * Iemand de schuld geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bestelen

A

Iemand van zijn bezittingen beroven * Diefstal plegen * Iemand bestelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

betrappen

A

Iemand op heterdaad betrappen * Iemand op een fout betrappen * Iemand op een misdrijf betrappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

op heterdaad betrappen

A

Iemand betrappen tijdens het plegen van een misdrijf * Iemand op heterdaad aanhouden * Iemand op heterdaad arresteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

betrokken zijn in / bij

A

Deel uitmaken van iets * Betrokken zijn bij een misdrijf * Een rol spelen in iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bijstaan°

A

Iemand helpen * Iemand ondersteunen * Iemand bijstaan in een moeilijke situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bewijs

A

Bewijsmateriaal * Iets dat aantoont dat iets waar is * Bewijsstuk in een rechtszaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

cel

A

Gevangenisruimte * Kleine ruimte voor gevangenen * Opsluitingsruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

confisqueren

A

In beslag nemen * Iets afnemen * Iets onteigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

crimineel (de)

A

Iemand die misdaden pleegt * Misdadiger * Iemand die de wet overtreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

crimineel (adj)

A

adjective van crimineel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
dader
Iemand die een misdrijf pleegt * Schuldige * Iemand die verantwoordelijk is voor een misdaad
26
dronken
Onder invloed van alcohol * Te veel alcohol gedronken * In beschonken toestand
27
explosie
Heftige ontploffing * Plotselinge en krachtige ontploffing * Explosieve gebeurtenis
28
fraude
Bedrog om financieel gewin * Illegale praktijken * Oplichting
29
gauwdief
Kleine dief * Straatdief * Iemand die snel en onopvallend steelt
30
gedetineerde
Gevangene * Iemand die vastzit * Iemand die in hechtenis is
31
gerechtelijk
Met betrekking tot de rechtbank * Juridisch * Rechterlijk
32
getuigen
Verklaren wat je hebt gezien * Getuigenis afleggen * Iets bevestigen als getuige
33
getuige
Iemand die getuigt * Persoon die iets heeft gezien * Iemand die een verklaring aflegt
34
getuigenis
Verklaring van een getuige * Getuigenverklaring * Ooggetuigenverslag
35
gevangennemen°
Iemand gevangen nemen * Iemand arresteren * Iemand in hechtenis nemen
36
gevangene
Iemand die gevangen zit * Gedetineerde * Iemand die in een cel zit
37
gevangenis
Plaats waar gevangenen worden opgesloten * Strafinrichting * Detentiecentrum
38
gewapend
Met wapens uitgerust * Bewapend * Met wapens
39
gewelddadig
Met veel geweld * Agressief * Met gebruik van geweld
40
gewonde
Iemand die gewond is * Persoon met verwondingen * Iemand die letsel heeft opgelopen
41
gijzelen
Iemand gevangen houden als gijzelaar * Iemand ontvoeren * Iemand vasthouden voor losgeld
42
gijzelaar
Iemand die gegijzeld is * Persoon die gevangen wordt gehouden * Iemand die als gijzelaar wordt vastgehouden
43
gijzelnemer
Iemand die gijzelt * Ontvoerder * Iemand die een gijzelaar vasthoudt
44
gijzeling
Het gevangen houden van iemand * Ontvoering * Het vasthouden van een gijzelaar
45
inbreken°
Illegaal een gebouw binnendringen * Inbraak plegen * Ongeoorloofd binnenkomen
46
inbreker
Iemand die inbreekt * Dief * Iemand die illegaal een gebouw binnendringt
47
inbraak
Het illegaal binnendringen van een gebouw * Diefstal door inbraak * Ongeoorloofde toegang tot een gebouw
48
inval
Plotselinge binnenkomst * Onaangekondigde actie * Binnenvallen
49
justitie
Rechtssysteem * Rechtspleging * Rechterlijke macht
50
kapen
Een voertuig of schip overnemen * Iets met geweld in bezit nemen * Een vliegtuig of schip gijzelen
51
kaper
Iemand die kaapt * Piraten * Iemand die een voertuig of schip overneemt
52
kaping
Het overnemen van een voertuig of schip * Piraterij * Het gijzelen van een voertuig of schip
53
kidnappen
Iemand ontvoeren * Iemand gijzelen * Iemand gevangen nemen voor losgeld
54
kidnapper
Iemand die ontvoert * Gijzelnemer * Iemand die iemand gevangen neemt voor losgeld
55
kidnapping
Ontvoering * Gijzeling * Het gevangen nemen van iemand voor losgeld
56
kogel
Projectiel uit een vuurwapen * Loodje * Munitie
57
levenslang
Voor de rest van het leven * Levenslange gevangenisstraf * Tot het einde van iemands leven
58
lijk
Dood lichaam * Overledene * Menselijk lichaam na overlijden
59
losgeld
Geld dat wordt geëist voor de vrijlating van een gijzelaar * Geldsom voor vrijlating * Geld voor de bevrijding van iemand
60
melden
Aangifte doen * Iets bekendmaken * Iets rapporteren
61
misdadiger
Iemand die misdaden pleegt * Crimineel * Schurk
62
misdadig
Crimineel * Schuldig aan misdaden * Misdrijf plegend
63
neerschieten°
Iemand doodschieten * Iemand met een vuurwapen doden * Iemand neerschieten
64
ombrengen°
Iemand doden * Iemand om het leven brengen * Iemand vermoorden
65
omkomen°
Om het leven komen * Sterven * Doodgaan
66
omstandigheden
Situatie * Toestand * Omgeving
67
verzachtende omstandigheden
Omstandigheden die een straf kunnen verminderen * Verzachtende factoren * Omstandigheden die de ernst van een misdrijf verminderen
68
verzwarende omstandigheden
Omstandigheden die een straf kunnen verzwaren * Verzwarende factoren * Omstandigheden die de ernst van een misdrijf vergroten
69
ondervragen
Iemand vragen stellen * Verhoren * Iemand ondervragen
70
ondervraging
Het stellen van vragen * Verhoor * Onderzoek door vragen te stellen
71
ongedeerd
Zonder verwondingen * Onbeschadigd * Niet gewond
72
onrustwekkend
Verontrustend * Zorgwekkend * Beangstigend
73
onschuld
Niet schuldig zijn * Onschuldigheid * Afwezigheid van schuld
74
onschuldig
Niet schuldig * Onschuldig zijn * Vrij van schuld
75
onthullen
Iets bekendmaken * Iets openbaar maken * Iets onthullen
76
onthulling
Bekendmaking * Openbaring * Onthulling
77
ontkennen
Zeggen dat iets niet waar is * Iets niet toegeven * Iets ontkennen
78
ontknoping
Oplossing van een probleem * Ontknoping van een verhaal * Afloop
79
ontmaskeren
Iemand ontmaskeren * Iemand zijn ware aard onthullen * Iemand ontmaskeren
80
ontmaskering
Het ontmaskeren van iemand * Onthulling van iemands ware aard * Ontmaskering
81
ontoerekeningsvatbaar
Niet verantwoordelijk voor zijn daden * Niet toerekeningsvatbaar * Niet aansprakelijk
82
ontploffen
Exploderen * Uit elkaar spatten * Ontploffing veroorzaken
83
ontsnappen
Wegkomen * Ontvluchten * Ontsnappen aan iets
84
ontsnappen aan
Wegkomen van iets * Ontvluchten aan iets * Ontsnappen aan een situatie
85
ontsnappen uit
Ontsnappen uit een gevangenis of andere detentieplaats. * Ontkomen aan een gevaarlijke situatie. * Vluchten uit een benarde positie.
86
ontsnapping
Het ontsnappen uit een gevangenis of andere detentieplaats. * Het ontkomen aan een gevaarlijke situatie. * Het vluchten uit een benarde positie.
87
ontvoeren
Iemand tegen zijn wil meenemen. * Het onrechtmatig wegnemen van een persoon. * Het gijzelen van een persoon.
88
ontvoerder
Iemand die een ander ontvoert. * Een persoon die iemand tegen zijn wil meeneemt. * Een gijzelnemer.
89
ontvoering
Het onrechtmatig meenemen van een persoon. * Het gijzelen van een persoon. * Het ontvoeren van iemand.
90
oppakken°
Iemand arresteren. * Het aanhouden van een verdachte. * Het in hechtenis nemen van een persoon.
91
opsluiten°
Iemand in een cel plaatsen. * Het gevangen zetten van een persoon. * Het opsluiten van een verdachte.
92
opsluiting
Het gevangen zetten van een persoon. * Het opsluiten van een verdachte. * Het in hechtenis nemen van een persoon.
93
opsporen°
Het vinden van een verdachte. * Het traceren van een persoon. * Het opsporen van een crimineel.
94
overtreden
Het schenden van een wet of regel. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het overtreden van de wet.
95
overtreding
Het schenden van een wet of regel. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het overtreden van de wet.
96
overvallen
Het plegen van een gewapende overval. * Het plotseling aanvallen van een persoon. * Het overvallen van een bank.
97
overval
Een gewapende aanval. * Een plotselinge aanval. * Een overval op een bank.
98
overvaller
Iemand die een overval pleegt. * Een persoon die een gewapende aanval uitvoert. * Een bankovervaller.
99
plegen
Het uitvoeren van een misdrijf. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het plegen van een criminele handeling.
100
pleiten
Het verdedigen van een zaak in de rechtbank. * Het bepleiten van een standpunt. * Het pleiten voor een verdachte.
101
pleidooi
Een betoog in de rechtbank. * Een verdediging van een standpunt. * Een pleidooi voor een verdachte.
102
proces
Een juridische procedure. * Een rechtszaak. * Een gerechtelijke procedure.
103
rechter
Een persoon die recht spreekt. * Een functionaris in de rechtbank. * Een rechter in een rechtszaak.
104
rechtbank
Een plaats waar recht wordt gesproken. * Een gebouw waar rechtszaken worden gehouden. * Een rechtbank voor juridische procedures.
105
rechtspraak
Het spreken van recht. * Het uitvoeren van juridische procedures. * De rechtspraak in een rechtsstaat.
106
rechtszaak
Een juridische procedure. * Een proces in de rechtbank. * Een rechtszaak tegen een verdachte.
107
rechtvaardig
Eerlijk en rechtvaardig handelen. * Het naleven van de wet. * Rechtvaardig zijn in juridische zaken.
108
rel
Een gewelddadige confrontatie. * Een oproer of opstand. * Een rel in de samenleving.
109
schadevergoeding
Een vergoeding voor geleden schade. * Een compensatie voor verlies. * Een schadevergoeding na een ongeval.
110
schieten
Het afvuren van een wapen. * Het schieten met een vuurwapen. * Het schieten op een doelwit.
111
schot
Een kogel afgevuurd uit een wapen. * Een schot met een vuurwapen. * Een schot op een doelwit.
112
schutter
Iemand die schiet. * Een persoon die een wapen afvuurt. * Een schutter in een schietincident.
113
schuld
Verantwoordelijkheid voor een misdrijf. * Het hebben van schuld aan een strafbaar feit. * Schuld in juridische zin.
114
schuldig
Verantwoordelijk voor een misdrijf. * Schuldig bevonden aan een strafbaar feit. * Schuldig in juridische zin.
115
schuldige
Iemand die schuldig is aan een misdrijf. * Een persoon die verantwoordelijk is voor een strafbaar feit. * Een schuldige in een rechtszaak.
116
slachtoffer
Iemand die schade of letsel heeft opgelopen. * Een persoon die slachtoffer is van een misdrijf. * Een slachtoffer in een rechtszaak.
117
speurder
Iemand die onderzoek doet naar misdrijven. * Een rechercheur. * Een speurder in een politieonderzoek.
118
speuractie
Een onderzoek naar een misdrijf. * Een politieactie om een verdachte op te sporen. * Een speuractie in een strafzaak.
119
straffen
Het opleggen van een straf. * Het bestraffen van een dader. * Het straffen van een verdachte.
120
straf
Een maatregel opgelegd door de rechter. * Een straf voor een misdrijf. * Een straf in een rechtszaak.
121
strafbaar
Onderhevig aan straf. * Strafbaar volgens de wet. * Strafbaar in juridische zin.
122
uitkammen°
Grondig doorzoeken. * Het uitkammen van een gebied. * Het doorzoeken van een plaats.
123
uitspraak
Een beslissing van de rechter. * Een vonnis in een rechtszaak. * Een uitspraak in een juridische procedure.
124
verbieden
Het opleggen van een verbod. * Het verbieden van een handeling. * Het verbieden van een activiteit.
125
verbod
Een maatregel die iets verbiedt. * Een verbod op een handeling. * Een verbod in juridische zin.
126
verdenken van
Iemand verdenken van een misdrijf. * Het hebben van een vermoeden van schuld. * Het verdenken van een verdachte.
127
verdacht
Onder verdenking staan. * Verdacht zijn van een misdrijf. * Verdacht in juridische zin.
128
verdachte
Iemand die verdacht wordt van een misdrijf. * Een persoon onder verdenking. * Een verdachte in een rechtszaak.
129
verdenking
Het vermoeden van schuld. * Een verdenking van een misdrijf. * Een verdenking in juridische zin.
130
buiten verdenking staan
Niet verdacht worden. * Vrij van verdenking zijn. * Buiten verdenking in juridische zin.
131
onder verdenking staan
Verdacht worden van een misdrijf. * Onder verdenking zijn. * Onder verdenking in juridische zin.
132
verdedigen
Het verdedigen van een zaak. * Het verdedigen van een verdachte. * Het verdedigen in een rechtszaak.
133
verdediging
Het verdedigen van een zaak. * Een pleidooi voor een verdachte. * Een verdediging in een rechtszaak.
134
verhoren
Het ondervragen van een verdachte. * Het afnemen van een verhoor. * Het verhoren in een politieonderzoek.
135
verhoor
Een ondervraging van een verdachte. * Een verhoor in een politieonderzoek. * Een verhoor in een rechtszaak.
136
verkrachten
Het plegen van een seksuele aanval. * Het dwingen tot seksuele handelingen. * Het verkrachten van een persoon.
137
verkrachter
Iemand die een ander verkracht. * Een persoon die een seksuele aanval pleegt. * Een verkrachter in een rechtszaak.
138
verkrachting
Het plegen van een seksuele aanval. * Het dwingen tot seksuele handelingen. * Een verkrachting in juridische zin.
139
vermoeden
Het hebben van een vermoeden. * Een vermoeden van schuld. * Een vermoeden in juridische zin.
140
vermoorden
Het opzettelijk doden van een persoon. * Het plegen van moord. * Het vermoorden van een slachtoffer.
141
moord
Het opzettelijk doden van een persoon. * Een moord in juridische zin. * Een moordzaak in de rechtbank.
142
moordenaar
Iemand die een moord pleegt. * Een persoon die opzettelijk doodt. * Een moordenaar in een rechtszaak.
143
veronderstellen
Het aannemen van een feit. * Het veronderstellen van een situatie. * Een veronderstelling in juridische zin.
144
veroordelen
Het uitspreken van een straf. * Het veroordelen van een verdachte. * Een veroordeling in een rechtszaak.
145
veroordelen tot
Het opleggen van een straf. * Het veroordelen tot een strafmaatregel. * Een veroordeling tot gevangenisstraf.
146
veroordelen voor
Het veroordelen voor een misdrijf. * Een veroordeling voor een strafbaar feit. * Een veroordeling voor een overtreding.
147
veroordeling
Een uitspraak van de rechter. * Een veroordeling in een rechtszaak. * Een veroordeling voor een misdrijf.
148
veroordeelde
Iemand die veroordeeld is. * Een persoon die een straf heeft gekregen. * Een veroordeelde in een rechtszaak.
149
verraden
Het onthullen van geheimen. * Het verraden van een persoon. * Het verraden van vertrouwelijke informatie.
150
verraad
Het onthullen van geheimen. * Het verraden van een persoon. * Een verraad in juridische zin.
151
verrader
Iemand die verraad pleegt. * Een persoon die geheimen onthult. * Een verrader in een rechtszaak.
152
vervalsen
Het namaken van documenten. * Het vervalsen van handtekeningen. * Het vervalsen van bewijsstukken.
153
vervalser
Iemand die documenten vervalst. * Een persoon die handtekeningen namaakt. * Een vervalser in een rechtszaak.
154
vervalsing
Het namaken van documenten. * Een vervalsing van handtekeningen. * Een vervalsing in juridische zin.
155
vals
Niet echt of authentiek. * Vervalst of nagemaakt. * Vals in juridische zin.
156
vervolgen
Het aanklagen van een verdachte. * Het vervolgen van een misdrijf. * Een vervolging in een rechtszaak.
157
verwonding
Het toebrengen van letsel. * Een verwonding door een misdrijf. * Een verwonding in juridische zin.
158
vonnis
Een uitspraak van de rechter. * Een vonnis in een rechtszaak. * Een vonnis in juridische zin.
159
voorwaardelijk
Onder bepaalde voorwaarden. * Voorwaardelijk vrijgelaten. * Voorwaardelijk in juridische zin.
160
vrijkomen°
Het vrijlaten van een gevangene. * Het vrijkomen na een straf. * Het vrijkomen in juridische zin.
161
vrijspreken°
Het onschuldig verklaren. * Het vrijspreken van een verdachte. * Een vrijspraak in een rechtszaak.
162
vrijspraak
Een uitspraak van onschuld. * Een vrijspraak in een rechtszaak. * Een vrijspraak in juridische zin.
163
wreken (zich) op
Wraak nemen op iemand. * Het wreken van een onrecht. * Het wreken in juridische zin.
164
wraak
Het nemen van vergelding. * Wraak voor een onrecht. * Wraak in juridische zin.
165
wraak nemen * op
Vergelding zoeken. * Wraak nemen op een persoon. * Wraak nemen in juridische zin.
166
zakkenroller
Iemand die zakken rolt. * Een persoon die diefstal pleegt. * Een zakkenroller in een rechtszaak.
167
zelfmoord
Het zelf beëindigen van het leven. * Een zelfmoord in juridische zin. * Een zelfmoordzaak in de rechtbank.
168
in beslag nemen
Het confisqueren van eigendommen. * Het in beslag nemen van goederen. * Een inbeslagname in juridische zin.
169
om het leven brengen
Het doden van een persoon. * Het ombrengen van een slachtoffer. * Een moord in juridische zin.
170
om het leven komen
Het overlijden door een misdrijf. * Het omkomen door een ongeval. * Een overlijden in juridische zin.
171
Melden bij een autoriteit * Aangifte doen van een misdrijf * Iets officieel bekendmaken
aangeven (r)°
172
Iemand arresteren * Iemand staande houden * Iemand tijdelijk vasthouden
aanhouden°
173
Iemand seksueel aanvallen * Ongewenste seksuele handelingen plegen * Seksueel misbruik maken van iemand
aanranden°
174
Seksuele aanval * Ongewenste seksuele handelingen * Seksueel misbruik
aanranding
175
Gewelddadige aanval * Poging tot moord * Terroristische aanval
aanslag
176
Bewijs van afwezigheid op de plaats van een misdrijf * Verklaring dat iemand ergens anders was * Onschuldverklaring
alibi
177
Iemand in hechtenis nemen * Iemand aanhouden * Iemand gevangen nemen
arresteren
178
Toegeven dat je iets gedaan hebt * Een misdaad opbiechten * Iets eerlijk toegeven
bekennen
179
Erkenning van schuld * Toegeving van een misdaad * Opbiechten van een fout
bekentenis
180
Iemand die beschuldigd wordt * Verdachte in een rechtszaak * Degene die terechtstaat
beklaagde
181
Bekend om negatieve redenen * Slecht bekendstaan * Gevreesd en bekend
berucht
182
Iemand de schuld geven van iets * Iemand aanklagen * Iemand verantwoordelijk houden voor een misdrijf
beschuldigen (van)
183
Iemand die beschuldigd wordt * Verdachte in een rechtszaak * Degene die terechtstaat
beschuldigde
184
Aanklacht tegen iemand * Verwijt van een misdrijf * Iemand de schuld geven
beschuldiging
185
Iemand van zijn bezittingen beroven * Diefstal plegen * Iemand bestelen
bestelen
186
Iemand op heterdaad betrappen * Iemand op een fout betrappen * Iemand op een misdrijf betrappen
betrappen
187
Iemand betrappen tijdens het plegen van een misdrijf * Iemand op heterdaad aanhouden * Iemand op heterdaad arresteren
op heterdaad betrappen
188
Deel uitmaken van iets * Betrokken zijn bij een misdrijf * Een rol spelen in iets
betrokken zijn in / bij
189
Iemand helpen * Iemand ondersteunen * Iemand bijstaan in een moeilijke situatie
bijstaan°
190
Bewijsmateriaal * Iets dat aantoont dat iets waar is * Bewijsstuk in een rechtszaak
bewijs
191
Gevangenisruimte * Kleine ruimte voor gevangenen * Opsluitingsruimte
cel
192
In beslag nemen * Iets afnemen * Iets onteigenen
confisqueren
193
Iemand die misdaden pleegt * Misdadiger * Iemand die de wet overtreedt
crimineel (de)
194
adjective van crimineel
crimineel (adj)
195
Iemand die een misdrijf pleegt * Schuldige * Iemand die verantwoordelijk is voor een misdaad
dader
196
Onder invloed van alcohol * Te veel alcohol gedronken * In beschonken toestand
dronken
197
Heftige ontploffing * Plotselinge en krachtige ontploffing * Explosieve gebeurtenis
explosie
198
Bedrog om financieel gewin * Illegale praktijken * Oplichting
fraude
199
Kleine dief * Straatdief * Iemand die snel en onopvallend steelt
gauwdief
200
Gevangene * Iemand die vastzit * Iemand die in hechtenis is
gedetineerde
201
Met betrekking tot de rechtbank * Juridisch * Rechterlijk
gerechtelijk
202
Verklaren wat je hebt gezien * Getuigenis afleggen * Iets bevestigen als getuige
getuigen
203
Iemand die getuigt * Persoon die iets heeft gezien * Iemand die een verklaring aflegt
getuige
204
Verklaring van een getuige * Getuigenverklaring * Ooggetuigenverslag
getuigenis
205
Iemand gevangen nemen * Iemand arresteren * Iemand in hechtenis nemen
gevangennemen°
206
Iemand die gevangen zit * Gedetineerde * Iemand die in een cel zit
gevangene
207
Plaats waar gevangenen worden opgesloten * Strafinrichting * Detentiecentrum
gevangenis
208
Met wapens uitgerust * Bewapend * Met wapens
gewapend
209
Met veel geweld * Agressief * Met gebruik van geweld
gewelddadig
210
Iemand die gewond is * Persoon met verwondingen * Iemand die letsel heeft opgelopen
gewonde
211
Iemand gevangen houden als gijzelaar * Iemand ontvoeren * Iemand vasthouden voor losgeld
gijzelen
212
Iemand die gegijzeld is * Persoon die gevangen wordt gehouden * Iemand die als gijzelaar wordt vastgehouden
gijzelaar
213
Iemand die gijzelt * Ontvoerder * Iemand die een gijzelaar vasthoudt
gijzelnemer
214
Het gevangen houden van iemand * Ontvoering * Het vasthouden van een gijzelaar
gijzeling
215
Illegaal een gebouw binnendringen * Inbraak plegen * Ongeoorloofd binnenkomen
inbreken°
216
Iemand die inbreekt * Dief * Iemand die illegaal een gebouw binnendringt
inbreker
217
Het illegaal binnendringen van een gebouw * Diefstal door inbraak * Ongeoorloofde toegang tot een gebouw
inbraak
218
Plotselinge binnenkomst * Onaangekondigde actie * Binnenvallen
inval
219
Rechtssysteem * Rechtspleging * Rechterlijke macht
justitie
220
Een voertuig of schip overnemen * Iets met geweld in bezit nemen * Een vliegtuig of schip gijzelen
kapen
221
Iemand die kaapt * Piraten * Iemand die een voertuig of schip overneemt
kaper
222
Het overnemen van een voertuig of schip * Piraterij * Het gijzelen van een voertuig of schip
kaping
223
Iemand ontvoeren * Iemand gijzelen * Iemand gevangen nemen voor losgeld
kidnappen
224
Iemand die ontvoert * Gijzelnemer * Iemand die iemand gevangen neemt voor losgeld
kidnapper
225
Ontvoering * Gijzeling * Het gevangen nemen van iemand voor losgeld
kidnapping
226
Projectiel uit een vuurwapen * Loodje * Munitie
kogel
227
Voor de rest van het leven * Levenslange gevangenisstraf * Tot het einde van iemands leven
levenslang
228
Dood lichaam * Overledene * Menselijk lichaam na overlijden
lijk
229
Geld dat wordt geëist voor de vrijlating van een gijzelaar * Geldsom voor vrijlating * Geld voor de bevrijding van iemand
losgeld
230
Aangifte doen * Iets bekendmaken * Iets rapporteren
melden
231
Iemand die misdaden pleegt * Crimineel * Schurk
misdadiger
232
Crimineel * Schuldig aan misdaden * Misdrijf plegend
misdadig
233
Iemand doodschieten * Iemand met een vuurwapen doden * Iemand neerschieten
neerschieten°
234
Iemand doden * Iemand om het leven brengen * Iemand vermoorden
ombrengen°
235
Om het leven komen * Sterven * Doodgaan
omkomen°
236
Situatie * Toestand * Omgeving
omstandigheden
237
Omstandigheden die een straf kunnen verminderen * Verzachtende factoren * Omstandigheden die de ernst van een misdrijf verminderen
verzachtende omstandigheden
238
Omstandigheden die een straf kunnen verzwaren * Verzwarende factoren * Omstandigheden die de ernst van een misdrijf vergroten
verzwarende omstandigheden
239
Iemand vragen stellen * Verhoren * Iemand ondervragen
ondervragen
240
Het stellen van vragen * Verhoor * Onderzoek door vragen te stellen
ondervraging
241
Zonder verwondingen * Onbeschadigd * Niet gewond
ongedeerd
242
Verontrustend * Zorgwekkend * Beangstigend
onrustwekkend
243
Niet schuldig zijn * Onschuldigheid * Afwezigheid van schuld
onschuld
244
Niet schuldig * Onschuldig zijn * Vrij van schuld
onschuldig
245
Iets bekendmaken * Iets openbaar maken * Iets onthullen
onthullen
246
Bekendmaking * Openbaring * Onthulling
onthulling
247
Zeggen dat iets niet waar is * Iets niet toegeven * Iets ontkennen
ontkennen
248
Oplossing van een probleem * Ontknoping van een verhaal * Afloop
ontknoping
249
Iemand ontmaskeren * Iemand zijn ware aard onthullen * Iemand ontmaskeren
ontmaskeren
250
Het ontmaskeren van iemand * Onthulling van iemands ware aard * Ontmaskering
ontmaskering
251
Niet verantwoordelijk voor zijn daden * Niet toerekeningsvatbaar * Niet aansprakelijk
ontoerekeningsvatbaar
252
Exploderen * Uit elkaar spatten * Ontploffing veroorzaken
ontploffen
253
Wegkomen * Ontvluchten * Ontsnappen aan iets
ontsnappen
254
Wegkomen van iets * Ontvluchten aan iets * Ontsnappen aan een situatie
ontsnappen aan
255
Ontsnappen uit een gevangenis of andere detentieplaats. * Ontkomen aan een gevaarlijke situatie. * Vluchten uit een benarde positie.
ontsnappen uit
256
Het ontsnappen uit een gevangenis of andere detentieplaats. * Het ontkomen aan een gevaarlijke situatie. * Het vluchten uit een benarde positie.
ontsnapping
257
Iemand tegen zijn wil meenemen. * Het onrechtmatig wegnemen van een persoon. * Het gijzelen van een persoon.
ontvoeren
258
Iemand die een ander ontvoert. * Een persoon die iemand tegen zijn wil meeneemt. * Een gijzelnemer.
ontvoerder
259
Het onrechtmatig meenemen van een persoon. * Het gijzelen van een persoon. * Het ontvoeren van iemand.
ontvoering
260
Iemand arresteren. * Het aanhouden van een verdachte. * Het in hechtenis nemen van een persoon.
oppakken°
261
Iemand in een cel plaatsen. * Het gevangen zetten van een persoon. * Het opsluiten van een verdachte.
opsluiten°
262
Het gevangen zetten van een persoon. * Het opsluiten van een verdachte. * Het in hechtenis nemen van een persoon.
opsluiting
263
Het vinden van een verdachte. * Het traceren van een persoon. * Het opsporen van een crimineel.
opsporen°
264
Het schenden van een wet of regel. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het overtreden van de wet.
overtreden
265
Het schenden van een wet of regel. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het overtreden van de wet.
overtreding
266
Het plegen van een gewapende overval. * Het plotseling aanvallen van een persoon. * Het overvallen van een bank.
overvallen
267
Een gewapende aanval. * Een plotselinge aanval. * Een overval op een bank.
overval
268
Iemand die een overval pleegt. * Een persoon die een gewapende aanval uitvoert. * Een bankovervaller.
overvaller
269
Het uitvoeren van een misdrijf. * Het begaan van een strafbaar feit. * Het plegen van een criminele handeling.
plegen
270
Het verdedigen van een zaak in de rechtbank. * Het bepleiten van een standpunt. * Het pleiten voor een verdachte.
pleiten
271
Een betoog in de rechtbank. * Een verdediging van een standpunt. * Een pleidooi voor een verdachte.
pleidooi
272
Een juridische procedure. * Een rechtszaak. * Een gerechtelijke procedure.
proces
273
Een persoon die recht spreekt. * Een functionaris in de rechtbank. * Een rechter in een rechtszaak.
rechter
274
Een plaats waar recht wordt gesproken. * Een gebouw waar rechtszaken worden gehouden. * Een rechtbank voor juridische procedures.
rechtbank
275
Het spreken van recht. * Het uitvoeren van juridische procedures. * De rechtspraak in een rechtsstaat.
rechtspraak
276
Een juridische procedure. * Een proces in de rechtbank. * Een rechtszaak tegen een verdachte.
rechtszaak
277
Eerlijk en rechtvaardig handelen. * Het naleven van de wet. * Rechtvaardig zijn in juridische zaken.
rechtvaardig
278
Een gewelddadige confrontatie. * Een oproer of opstand. * Een rel in de samenleving.
rel
279
Een vergoeding voor geleden schade. * Een compensatie voor verlies. * Een schadevergoeding na een ongeval.
schadevergoeding
280
Het afvuren van een wapen. * Het schieten met een vuurwapen. * Het schieten op een doelwit.
schieten
281
Een kogel afgevuurd uit een wapen. * Een schot met een vuurwapen. * Een schot op een doelwit.
schot
282
Iemand die schiet. * Een persoon die een wapen afvuurt. * Een schutter in een schietincident.
schutter
283
Verantwoordelijkheid voor een misdrijf. * Het hebben van schuld aan een strafbaar feit. * Schuld in juridische zin.
schuld
284
Verantwoordelijk voor een misdrijf. * Schuldig bevonden aan een strafbaar feit. * Schuldig in juridische zin.
schuldig
285
Iemand die schuldig is aan een misdrijf. * Een persoon die verantwoordelijk is voor een strafbaar feit. * Een schuldige in een rechtszaak.
schuldige
286
Iemand die schade of letsel heeft opgelopen. * Een persoon die slachtoffer is van een misdrijf. * Een slachtoffer in een rechtszaak.
slachtoffer
287
Iemand die onderzoek doet naar misdrijven. * Een rechercheur. * Een speurder in een politieonderzoek.
speurder
288
Een onderzoek naar een misdrijf. * Een politieactie om een verdachte op te sporen. * Een speuractie in een strafzaak.
speuractie
289
Het opleggen van een straf. * Het bestraffen van een dader. * Het straffen van een verdachte.
straffen
290
Een maatregel opgelegd door de rechter. * Een straf voor een misdrijf. * Een straf in een rechtszaak.
straf
291
Onderhevig aan straf. * Strafbaar volgens de wet. * Strafbaar in juridische zin.
strafbaar
292
Grondig doorzoeken. * Het uitkammen van een gebied. * Het doorzoeken van een plaats.
uitkammen°
293
Een beslissing van de rechter. * Een vonnis in een rechtszaak. * Een uitspraak in een juridische procedure.
uitspraak
294
Het opleggen van een verbod. * Het verbieden van een handeling. * Het verbieden van een activiteit.
verbieden
295
Een maatregel die iets verbiedt. * Een verbod op een handeling. * Een verbod in juridische zin.
verbod
296
Iemand verdenken van een misdrijf. * Het hebben van een vermoeden van schuld. * Het verdenken van een verdachte.
verdenken van
297
Onder verdenking staan. * Verdacht zijn van een misdrijf. * Verdacht in juridische zin.
verdacht
298
Iemand die verdacht wordt van een misdrijf. * Een persoon onder verdenking. * Een verdachte in een rechtszaak.
verdachte
299
Het vermoeden van schuld. * Een verdenking van een misdrijf. * Een verdenking in juridische zin.
verdenking
300
Niet verdacht worden. * Vrij van verdenking zijn. * Buiten verdenking in juridische zin.
buiten verdenking staan
301
Verdacht worden van een misdrijf. * Onder verdenking zijn. * Onder verdenking in juridische zin.
onder verdenking staan
302
Het verdedigen van een zaak. * Het verdedigen van een verdachte. * Het verdedigen in een rechtszaak.
verdedigen
303
Het verdedigen van een zaak. * Een pleidooi voor een verdachte. * Een verdediging in een rechtszaak.
verdediging
304
Het ondervragen van een verdachte. * Het afnemen van een verhoor. * Het verhoren in een politieonderzoek.
verhoren
305
Een ondervraging van een verdachte. * Een verhoor in een politieonderzoek. * Een verhoor in een rechtszaak.
verhoor
306
Het plegen van een seksuele aanval. * Het dwingen tot seksuele handelingen. * Het verkrachten van een persoon.
verkrachten
307
Iemand die een ander verkracht. * Een persoon die een seksuele aanval pleegt. * Een verkrachter in een rechtszaak.
verkrachter
308
Het plegen van een seksuele aanval. * Het dwingen tot seksuele handelingen. * Een verkrachting in juridische zin.
verkrachting
309
Het hebben van een vermoeden. * Een vermoeden van schuld. * Een vermoeden in juridische zin.
vermoeden
310
Het opzettelijk doden van een persoon. * Het plegen van moord. * Het vermoorden van een slachtoffer.
vermoorden
311
Het opzettelijk doden van een persoon. * Een moord in juridische zin. * Een moordzaak in de rechtbank.
moord
312
Iemand die een moord pleegt. * Een persoon die opzettelijk doodt. * Een moordenaar in een rechtszaak.
moordenaar
313
Het aannemen van een feit. * Het veronderstellen van een situatie. * Een veronderstelling in juridische zin.
veronderstellen
314
Het uitspreken van een straf. * Het veroordelen van een verdachte. * Een veroordeling in een rechtszaak.
veroordelen
315
Het opleggen van een straf. * Het veroordelen tot een strafmaatregel. * Een veroordeling tot gevangenisstraf.
veroordelen tot
316
Het veroordelen voor een misdrijf. * Een veroordeling voor een strafbaar feit. * Een veroordeling voor een overtreding.
veroordelen voor
317
Een uitspraak van de rechter. * Een veroordeling in een rechtszaak. * Een veroordeling voor een misdrijf.
veroordeling
318
Iemand die veroordeeld is. * Een persoon die een straf heeft gekregen. * Een veroordeelde in een rechtszaak.
veroordeelde
319
Het onthullen van geheimen. * Het verraden van een persoon. * Het verraden van vertrouwelijke informatie.
verraden
320
Het onthullen van geheimen. * Het verraden van een persoon. * Een verraad in juridische zin.
verraad
321
Iemand die verraad pleegt. * Een persoon die geheimen onthult. * Een verrader in een rechtszaak.
verrader
322
Het namaken van documenten. * Het vervalsen van handtekeningen. * Het vervalsen van bewijsstukken.
vervalsen
323
Iemand die documenten vervalst. * Een persoon die handtekeningen namaakt. * Een vervalser in een rechtszaak.
vervalser
324
Het namaken van documenten. * Een vervalsing van handtekeningen. * Een vervalsing in juridische zin.
vervalsing
325
Niet echt of authentiek. * Vervalst of nagemaakt. * Vals in juridische zin.
vals
326
Het aanklagen van een verdachte. * Het vervolgen van een misdrijf. * Een vervolging in een rechtszaak.
vervolgen
327
Het toebrengen van letsel. * Een verwonding door een misdrijf. * Een verwonding in juridische zin.
verwonding
328
Een uitspraak van de rechter. * Een vonnis in een rechtszaak. * Een vonnis in juridische zin.
vonnis
329
Onder bepaalde voorwaarden. * Voorwaardelijk vrijgelaten. * Voorwaardelijk in juridische zin.
voorwaardelijk
330
Het vrijlaten van een gevangene. * Het vrijkomen na een straf. * Het vrijkomen in juridische zin.
vrijkomen°
331
Het onschuldig verklaren. * Het vrijspreken van een verdachte. * Een vrijspraak in een rechtszaak.
vrijspreken°
332
Een uitspraak van onschuld. * Een vrijspraak in een rechtszaak. * Een vrijspraak in juridische zin.
vrijspraak
333
Wraak nemen op iemand. * Het wreken van een onrecht. * Het wreken in juridische zin.
wreken (zich) op
334
Het nemen van vergelding. * Wraak voor een onrecht. * Wraak in juridische zin.
wraak
335
Vergelding zoeken. * Wraak nemen op een persoon. * Wraak nemen in juridische zin.
wraak nemen * op
336
Iemand die zakken rolt. * Een persoon die diefstal pleegt. * Een zakkenroller in een rechtszaak.
zakkenroller
337
Het zelf beëindigen van het leven. * Een zelfmoord in juridische zin. * Een zelfmoordzaak in de rechtbank.
zelfmoord
338
Het confisqueren van eigendommen. * Het in beslag nemen van goederen. * Een inbeslagname in juridische zin.
in beslag nemen
339
Het doden van een persoon. * Het ombrengen van een slachtoffer. * Een moord in juridische zin.
om het leven brengen
340
Het overlijden door een misdrijf. * Het omkomen door een ongeval. * Een overlijden in juridische zin.
om het leven komen