Hoofdstuk 4 - Relatie - Woordenschat (Definities) Flashcards

(110 cards)

1
Q

afkeer

A
  1. Sterke afwijzing 2. Gevoel van afschuw 3. Tegenstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afkomst

A
  1. Herkomst 2. Oorsprong 3. Familieachtergrond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

afkomstig uit/van

A
  1. Geboren in 2. Afkomstig van 3. Oorsprong uit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

belanden

A
  1. Terechtkomen 2. Aankomen 3. Eindigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bemoeien met (zich)

A
  1. Ingrijpen 2. Zich mengen in 3. Zich bezighouden met
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bevalling

A
  1. Geboorteproces 2. Kind krijgen 3. Baren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bevestigen

A
  1. Bekrachtigen 2. Vastleggen 3. Zeker maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bezorgd

A
  1. Ongerust 2. Bang 3. Bezorgdheid tonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

biseksueel

A
  1. Aangetrokken tot beide geslachten 2. Seksuele voorkeur voor mannen en vrouwen 3. Biseksualiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

blijken

A
  1. Duidelijk worden 2. Zichtbaar zijn 3. Uitkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bloot

A
  1. Naakt 2. Onbedekt 3. Zonder kleding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

blozen

A
  1. Rood worden 2. Schaamte tonen 3. Verlegen zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bruidspaar

A
  1. Huwelijkspaar 2. Bruid en bruidegom 3. Echtpaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bruid

A
  1. Vrouw die trouwt 2. Huwelijkspartner 3. Echtgenote
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bruidegom

A
  1. Man die trouwt 2. Huwelijkspartner 3. Echtgenoot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

echtpaar

A
  1. Gehuwd stel 2. Man en vrouw 3. Echtgenoten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

echtgenoot

A
  1. Huwelijkspartner 2. Man 3. Echtgenoot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

echtgenote

A
  1. Huwelijkspartner 2. Vrouw 3. Echtgenote
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

echtscheiding

A
  1. Huwelijksbeëindiging 2. Scheiding 3. Uit elkaar gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

erven

A
  1. Erfenis ontvangen 2. Bezit krijgen 3. Erfgenaam zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

erfenis

A
  1. Nagelaten bezit 2. Erfgoed 3. Overerving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

erfgenaam

A
  1. Erven 2. Bezit krijgen 3. Erfgenaam zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ergernis

A
  1. Irritatie 2. Frustratie 3. Ontevredenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

erotisch

A
  1. Seksueel 2. Verleidelijk 3. Erotiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
generatie
1. Leeftijdsgroep 2. Tijdperk 3. Generatie
26
gezelschap
1. Groep mensen 2. Samen zijn 3. Gezelschap
27
hartstochtelijk
1. Passioneel 2. Vol liefde 3. Hartstocht
28
herinnering
1. Geheugen 2. Terugdenken 3. Herinnering
29
heteroseksueel
1. Aangetrokken tot het andere geslacht 2. Seksuele voorkeur voor het andere geslacht 3. Heteroseksualiteit
30
holebi
1. Homo, lesbisch, biseksueel 2. Seksuele minderheid 3. Holebi
31
homo
1. Aangetrokken tot hetzelfde geslacht 2. Seksuele voorkeur voor hetzelfde geslacht 3. Homoseksualiteit
32
homoseksueel
1. Aangetrokken tot hetzelfde geslacht 2. Seksuele voorkeur voor hetzelfde geslacht 3. Homoseksualiteit
33
homoseksualiteit
1. Seksuele voorkeur voor hetzelfde geslacht 2. Homoseksueel zijn 3. Homoseksualiteit
34
hopeloos
1. Zonder hoop 2. Kansloos 3. Hopeloos
35
inzien*°
1. Begrijpen 2. Inzien 3. Realiseren
36
jeugd
1. Jonge mensen 2. Kinderjaren 3. Jeugd
37
jongere
1. Jonge persoon 2. Tiener 3. Jongere
38
knipogen
1. Oogbeweging 2. Flirten 3. Knipoog
39
koesteren
1. Liefdevol verzorgen 2. Bewaren 3. Koesteren
40
lesbienne
1. Vrouw aangetrokken tot vrouwen 2. Lesbisch 3. Lesbienne
41
lesbisch ‘
1. Aangetrokken tot vrouwen 2. Lesbisch 3. Lesbienne
42
lijken*
1. Ergens op lijken 2. Gelijkenis 3. Lijken
43
minachting
1. Verachting 2. Neerkijken op 3. Minachting
44
minnaar
1. Liefdespartner 2. Geliefde 3. Minnaar
45
minnares
1. Liefdespartner 2. Geliefde 3. Minnares
46
omhelzen
1. Knuffelen 2. Omarmen 3. Omhelzing
47
onderling
1. Tussen elkaar 2. Samen 3. Onderling
48
ontrouw
1. Niet trouw 2. Vreemdgaan 3. Ontrouw
49
ontrouw (de)
1. Niet trouw 2. Vreemdgaan 3. Ontrouw
50
opgroeien°
1. Groot worden 2. Volwassen worden 3. Opgroeien
51
ouderdom
1. Leeftijd 2. Oud zijn 3. Ouder worden
52
puber
1. Tiener 2. Jonge persoon 3. Puber
53
puberteit
1. Tienerjaren 2. Groei 3. Puberteit
54
razend
1. Heel boos 2. Woedend 3. Razend
55
rebelleren tegen
1. Verzetten 2. Tegenwerken 3. Rebelleren
56
rekenen op
1. Vertrouwen op 2. Verwachten 3. Rekenen
57
samengesteld
1. Gecombineerd 2. Samengesteld 3. Complex
58
schamen
1. Schaamte voelen 2. Verlegen zijn 3. Schamen
59
voor/over
1. Voor iets 2. Over iets 3. Voor/over
60
schijnen*
1. Lijken 2. Blijken 3. Schijnen
61
seksualiteit
1. Seksueel gedrag 2. Seksuele voorkeur 3. Seksualiteit
62
steun
1. Hulp 2. Ondersteuning 3. Steun
63
strelen
1. Liefkozen 2. Aaien 3. Strelen
64
tegenkomen*°
1. Ontmoeten 2. Tegenkomen 3. Zien
65
tevergeefs
1. Zonder succes 2. Verloren moeite 3. Tevergeefs
66
tiener
1. Jonge persoon 2. Puber 3. Tiener
67
toekomstig
1. In de toekomst 2. Komend 3. Toekomstig
68
troosten
1. Steunen 2. Helpen 3. Troosten
69
trouw
1. Loyaliteit 2. Betrouwbaarheid 3. Trouw
70
trouw
1. Loyaliteit 2. Betrouwbaarheid 3. Trouw
71
uiterlijk
1. Verschijning 2. Hoe iemand eruitziet 3. Uiterlijk
72
verantwoordelijk voor
1. Zorg dragen voor 2. Verantwoordelijkheid hebben 3. Verantwoordelijk
73
verdragen*
1. Tolereren 2. Uithouden 3. Verdragen
74
verleiden
1. Aantrekken 2. Verleiding 3. Verleiden
75
verliefdheid
1. Liefde voelen 2. Romantische gevoelens 3. Verliefdheid
76
verloofd
1. Huwelijksbelofte 2. Verloving 3. Verloofd
77
verontwaardigd
1. Boos 2. Verontwaardiging 3. Verontwaardigd
78
verstandhouding
1. Relatie 2. Begrip 3. Verstandhouding
79
vertrouwen
1. Geloof in iemand 2. Vertrouwen hebben 3. Vertrouwen
80
verwaarlozen
1. Niet verzorgen 2. Verwaarlozing 3. Verwaarlozen
81
verwijten
1. Beschuldigen 2. Verwijt 3. Verwijten
82
verwijt
1. Beschuldiging 2. Verwijt 3. Verwijten
83
voorbehoedsmiddel
1. Anticonceptie 2. Bescherming 3. Voorbehoedsmiddel
84
voortaan
1. Vanaf nu 2. In de toekomst 3. Voortaan
85
vrijen*
1. Seks hebben 2. Liefde bedrijven 3. Vrijen
86
vrijgevig
1. Gul 2. Veel geven 3. Vrijgevigheid
87
vrijgezel
1. Ongehuwd 2. Alleenstaand 3. Vrijgezel
88
waarderen
1. Waarde geven 2. Appreciëren 3. Waarderen
89
waardevol
1. Veel waard 2. Belangrijk 3. Waardevol
90
wanhopig
1. Zonder hoop 2. Wanhopigheid 3. Wanhoop
91
weduwe
1. Vrouw zonder echtgenoot 2. Echtgenoot overleden 3. Weduwe
92
weduwnaar
1. Man zonder echtgenote 2. Echtgenote overleden 3. Weduwnaar
93
wees
1. Kind zonder ouders 2. Ouders overleden 3. Wees
94
zakgeld
1. Geld voor kinderen 2. Kleingeld 3. Zakgeld
95
zwangerschap
1. Kind verwachten 2. Zwanger zijn 3. Zwangerschap
96
zwanger
1. Kind verwachten 2. Zwangerschap 3. Zwanger
97
bezwaar hebben tegen
1. Tegen zijn 2. Bezwaar maken 3. Bezwaar
98
deel uitmaken° van
1. Behoren tot 2. Deel zijn van 3. Deel uitmaken
99
(g)een rol spelen in/bij
1. Belangrijk zijn 2. Rol hebben 3. Rol spelen
100
een boontje hebben* voor
1. Leuk vinden 2. Aantrekkelijk vinden 3. Boontje hebben
101
een hekel hebben* aan
1. Niet leuk vinden 2. Afkeer hebben 3. Hekel hebben
102
een oogje hebben* op
1. Leuk vinden 2. Aantrekkelijk vinden 3. Oogje hebben
103
iemand plezier doen*
1. Iemand blij maken 2. Plezier geven 3. Plezier doen
104
op stap gaan*
1. Uitgaan 2. Weggaan 3. Stap gaan
105
rekening houden* met
1. In gedachten houden 2. Rekening houden 3. Rekening
106
(smoor)verliefd zijn* op
1. Heel verliefd zijn 2. Verliefdheid voelen 3. Verliefd zijn
107
(stapel)gek zijn* op
1. Heel leuk vinden 2. Gek zijn op 3. Gek zijn
108
(stapel)verliefd zijn* op
1. Heel verliefd zijn 2. Verliefdheid voelen 3. Verliefd zijn
109
uit elkaar gaan*
1. Scheiden 2. Uit elkaar gaan 3. Uit elkaar
110
verwant zijn* met
1. Familie zijn 2. Verwantschap hebben 3. Verwant zijn