Hoorcollege 4 Flashcards

(35 cards)

1
Q

Twee ‘smaken’ elektriciteit

A

Positief; +
Negatief; -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

atoom

A

kleinste deeltje van een element dat nog steeds de eigenschappen heeft van dat element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

atomen bestaan uit

A

protonen (+) en neutronen (-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ionen

A

zijn atomen met;
- overschot aan elektronen (anionen, negatieve ionen)
- te kort aan elektronen (kationen, positief geladen ionen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Potentieel verschil - elektrische lading

A

spanning
- door wrijving ‘springen’ de negatief geladen deeltjes van wol naar barnsteen
- Barnsteen krijgt een overschot aan elektronen -> wordt meer negatief geladen
- Wol wordt meer positief geladen
- er ontstaat een verschil in lading = het potentiaalverschil / spanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eenheid van spanning

A

volt, te meten met een voltmeter
-> relatief verschil, twee aansluitingen nodig om te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Spanningsbereik van neuronen

A

0-200 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stroom

A

elektrische lading die beweegt
eenheid = Ampere (A)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

elektroden stroom

A

elektroden stromen van - naar +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wisselstroom (AC)

A

huishoudelijke apparaten met motoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gelijkstroom (DC)

A

zenuwstelsel, batterijen
Positieve en negatieve polen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Elektrische stimulatie

A

het toedingen van elektrische stroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oscilloscoop

A

meet spanning als functie van tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ionen stromen

A

stromen van + naar -
(andersom dus dan bij elektroden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Zenuwstelsel stromen

A

in het zenuwstelsel stormen niet de negatieve maar de (overwegend) positieve ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Positieve en negatieve ionen

A

Na+ - Natrium
K+ - Kalium ion
Cl- = chloride ion
CA2+ = calcium ion

17
Q

Hoe veroorzaken stromende ionen potentiaal verschil

A
  • diffusie = passief proces waarbij ionen van hoge naar lage concentratie stromen
  • concentratie gradient = verschil in contractie ionen tussen intra - en extracellulaire vloeistof
  • voltage gradient = verschil in elektrische lading tussen intra en extracellulaire vloeistof
18
Q

Diffusie werking

A

Passief process

Voorbeeld;
Water = H2O
H = positief
OH = negatief

Zout = Na+ en Cl-
- Na+ bindt met negatieve polen (O)
- Cl- bindt met positieve polen (H)

evenwicht = overal gelijk aantal moleculen

19
Q

Rustpotentiaal in een zenuwstelsel

A

potentiaalverschil tussen intra en extracellulaire vloeistof in ruststand = -70mV

20
Q

Ionen die bijdrage aan het rustpotentiaal

A

Kationen = Na+ en K+
Anionen = Cl- en A-

21
Q

Hoe wordt het rustpotentiaal in stand gehouden?

A

Kanalen; maken K+ influx en efflux mogelijk om intracellulaire A- te balanceren

Poorten; voorkomen influx van Na+

Natrium/kalium pomp; pompt Na+ uit de cel en K+ in de cel (kost energie)

22
Q

Stimuleren van een neuron - gradueel potentialen

A

negatieve lading toedingen = hyperpolarisatie, potentiaalverschil wordt kleiner

Positieve lading toedienen = dekpolarisatie, potentiaalverschil wordt kleiner

23
Q

actiepotentiaal

A

een kort durend en grote alles-of-niets potentiaal die de polariteit van het celmembraan omkeert

  • treedt op wanneer het potentiaalverschil over het celmembraan boven een bepaalde waarde uitkomt = vuurdrempel (-50mV)
  • refractiaire periode = ‘wachten’ van de neuron voor een nieuw actiepotentiaal gegenereerd kan worden
24
Q

Actiepotentiaal in rust

A

spanningsafhankelijke Na+ kanalen zijn gesloten

25
absolute refractiaire periode
depolarisation + repdarisatie - er kan absoluut geen actiepotentiaal worden gegenereerd -> de cel is niet in staat om te vuren
26
Relatieve refraciaire periode
hyperpolarisatie - met relatief sterke prikkel kan er eventueel toch een actiepotentiaal worden gegenereerd
27
Hoe verplaatst een actiepotentiaal zich langs een axon?
2 manieren; - lontgeleiding - spronggeleiding
28
Lontgeleiding
- potentiaalverschil op bepaalde plaats op membraan activeert nabijgelegen spanningsafhankelijke kanalen (soort domino effect - denk aan lont die langzaam bij zijn doel komt)
29
Spronggeleiding
axonen zijn vaak omgeven door myelineschede = isolerende laag - de actiepotentiaal springt van knoop naar knoop door de kleine gaatjes Kost minder energie dan lontgeleiding
30
Neuronen communiceren via
synapsen; - cel A = presynaptisch - cel B = postsynaptisch
31
Excitatie (synaps)
Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP) depolariseren
32
inhibitie (synaps)
Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP) hyperpolariseren
33
Temporele summatie
graduele potentiale die kort na elkaar optreden worden opgesteld
34
Spatiele sommatie
graduele potentiale die dicht bij elkaar optreden worden opgeteld
35
Sommatie
het netto effect van alle EPSP's en IPSP's bepaald of een cel vuurt of niet.