Hoorcollege 9 Flashcards

(46 cards)

1
Q

Sensatie

A

registratie van fysieke stimuli uit de omgeving door onze zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Receptie en transactie (conversie naar neurale activiteit)

A

Elektromagnetisch = visie
Luchtdruk, mechanisch = gehoor
warmte, mechanisch elektrisch = sensomotorisch
chemisch = smaak en geur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

perceptie

A

subjectieve ervaring van sensatie (beïnvloed door context, emotionele toestand, eerdere ervaringen en cultuur)
- hoe wij onze wereld ervaren wordt compleet bepaald door onze hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

idiosyncratische representatie van de realiteit

A

verschilt per individu
- perceptuele ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

visie

A

(de meeste) mensen zijn visueel dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Structuur van het oog

A

het oog werkt ongeveer als een camera, maar dan andersom

Pupil = lensopening
iris = bepaald de grootte van de lensopening, dus de hoeveelheid licht
retina = ongeveer een film sensor, vangt licht op en converteert dit naar neurale activiteit (transactie)

valt ondersteboven op retina, hersen corrigeren dit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Myopia

A

bijziendheid -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hyperopia

A

verziendheid +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

visuele veld

A

deel van de visuele ruimte die door de ogen wordt gezien
= ongeveer wat de persoon ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Receptieve veld

A

deel van de visuele ruimte dat een bepaalde cel activeer
= ongeveer wat de cel ‘ziet’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Retina

A

lichtgevoelige laag waar transactie van licht in neurale activiteit plaats vind door fotoreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Staafjes (fotoreceptoren)

A

gevoelig voor schemerlicht
zwart/wit en nacht zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kegeltjes (fotoreceptoren)

A

blauw, groen, rood
- gevoelig voor helder licht
- kleurvisie en fijne details

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Lichtgevoelige retinale ganglioncellen (fotoreceptoren)

A
  • cardiaanse ritmes (dag/nacht)
  • reguleren pupilgrootte
  • reguleren afgifte van melatonine door de pijnappelklier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fovea

A

middel van het centrale deel van de retina.
- veel kegeltjes geen staafjes
-> fijne details/scherpte, kleurenvisie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Perifere visuele veld (rondom fovea)

A

minder fotoreceptorencellen, overwegend staafjes
-> minder scherp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Blinde vlek

A

axonen van retinale ganglion cellen verlaten het oog en vormen de oogzenuw ‘nerveus opticus’ richting de hersenen
- bloedvaten komen op deze plek in en uit
- geen fotoreceptoren dus we zijn ‘blind’ op deze plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom zien we de blinde vlek niet?

A

het visuele veld van het linker en rechter oog overlapt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

fotoreceptoren zijn verbonden met twee lagen retinale zenuwcellen

A

laag 1 = horizontale cellen, bipolaire cellen en amacrine zenuwcellen

Laag 2 = retinale ganglioncellen
- magnocellulair (licht, beweging -> input staafjes)
- Parvocellulair (kleur, fijne details -> input kegeltjes)

20
Q

Nervus optica

A

gevormd door axonen van retinale ganglioncellen

21
Q

Optisch chiasma

A

daar kruist de nervus optica voordat het de hersenen bereikt

22
Q

mediale axonen

A

gaan naar de tegenovergestelde zijde (contra lateraal)

23
Q

laterale axonen

A

blijven aan dezelfde kant (ipilateraal)

24
Q

Welke kruisen

A

nasaal retina helften kruisen wel
temporale retina helften kruisen niet

25
Informatie vanuit het rechter visuele veld gaat naar;
de linker hemisfeer (en andersom)
26
Na het optisch chiasma
zijn we in de hersenen, hier loopt de nervus opticus over in de tractus opticus
27
occipitale cortex
bestaat uit minstens 6 verschillende gebieden (niet alleen lagen) - ontvangt input van de LNG en staat bekend als; V1, striate cortex, brodmamarea
28
Input vanuit LGN geeft de occupatie cortex kenmerkende patronen
V1 = blobs (blobs - kleur, interblobs - vorm en beweging) V2 = stripes (dikke - lengte, dunne - kleur, inter - vorm)
29
Hoe nemen we vormen waar?
neuronen op welk niveau van het visuele systeem zijn selectief gevoelig voor bepaalde eigenschappen van het visuele veld
30
Retinale ganglion cellen (waarnemen)
reageren niet op vormen maar op op luminantie contrast
31
luminantie
hoeveelheid zichtbaar licht dat door een oppervlakte gereflecteerd wordt
32
contrast
verschil limitatie tussen aangrenzende delen van dit oppervlak
33
On-center RGC
verhogen vuursnelheid wanneer licht op centrum valt
34
Off-center RGC
verhogen vuursnelheid wanneer licht op perifere van receptieveld valt
35
Detectie van luminantie contrast in retinale ganglioncellen
RGC versturen info over randen, en met deze informatie worden vormen gecreëerd in het brein
36
Verwerking van vormen in de primaire visuele cortex V1
Simpele V1 cellen; reageren op lijnsegmenten Complexe V1 cellen; reageren op bewegende lijnsegmenten hyper complexe V1 cellen; bewegende lijnsegmenten. sterk inhiberend gebied aan het uiteinde van het receptieve veld
37
Orientatie kolommen§
bevatten neuronen die reageren op lijnsegmenten met dezelfde orientatie
38
Oculaire dominante kolommen
ontvangen input van linker en rechter oog
39
stimulus equivalentie
het kunnen herkennen van een object als hetzelfde object, ongeacht oriëntatie of gezichtsstandpunt
40
Trichromatische theorie
verklaart kleurenvisie adv werking van fotoreceptoren (kegeltjes)
41
opponente-processen theorie
verklaart kleurenvisie op neuraal niveau (cel niveau
42
ventrale stoom naar temporale kwab
wat functies
43
dorsale stroom naar parientaal kwab
hoe functies
44
visuele agnosie
stoornis in het herkennen van objecten, zien normaal en kunnen omzetten in actie maar niet herkennen
45
prosopagnosie
geen gezichten herkennen
46
optische ataxie
stoornis uitvoeren van taken