Introductie Gedragstherapie Flashcards

(90 cards)

1
Q

Wat is het belangrijkste kenmerk van de 1e golf in CGT?

A

Focus op observeerbaar gedrag als centraal aangrijpingspunt, afstand van introspectie en het onbewuste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke technieken worden geassocieerd met de 1e golf?

A

Exposure, systematische desensitisatie, en operante procedures (bekrachtiging/bestraffing).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe verschilt gedragstherapie van de psychoanalytische stroming?

A

Gedragstherapie richt zich op observeerbaar gedrag en bewuste processen, terwijl psychoanalyse zich richt op onbewuste processen en introspectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen de 1e en 2e golf in CGT?

A

De 2e golf introduceert “internal experiences” zoals gedachten, gevoelens en attitudes naast observeerbaar gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn centrale concepten in de cognitieve therapie van Beck?

A

Automatische gedachten, gevolgtrekkingen, en assumpties die worden geëvalueerd en aangepast via empirische technieken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe beïnvloedt de context het gedrag in de 2e golf?

A

Gedrag kan niet worden begrepen zonder de relevante context en interpretatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het doel van de 3e golf in CGT?

A

Omgaan met gedachten en gevoelens in plaats van ze te wijzigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn prominente therapievormen binnen de 3e golf?

A
  • Mindfulness-Based Cognitive Therapy (MBCT) door Segal, Williams, Teasdale, en Kabat-Zinn.
  • Acceptance and Commitment Therapy (ACT) door Steven Hayes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de kern van ACT?

A

Het streven naar een waarden-gebaseerd, kwaliteitsvol leven door acceptatie van gedachten en gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar ligt de focus in de 4e golf van CGT?

A

Op verstoorde informatieverwerkingsprocessen zoals aandacht, interpretatie en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe worden cognitieve processen beïnvloed in de 4e golf?

A

Door cognitieve training, zoals computertaken om interpretaties neutraler te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een opmerkelijk kenmerk van de 4e golf in relatie tot eerdere golven?

A

De 4e golf legt een focus op cognitieve processen die vaak onbewust verlopen (zoals aandacht en interpretatie). Hoewel dit lijkt op psychoanalyse, blijft de benadering in de 4e golf wetenschappelijk en experimenteel, met interventies zoals cognitieve training.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe verschilt cognitieve gedragstherapie van klassieke gedragstherapie?

A

CGT integreert gedachten, gevoelens en gedrag, en richt zich op betekenis en functie van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de belangrijkste bijdrage van de 3e en 4e golf?

A
  • 3e golf: Acceptatie en mindfulness om de impact van niet-helpende gedachten te beperken.
  • 4e golf: Remediëren van verstoorde informatieverwerking met moderne technologieën.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is gedragstherapie volgens Korrelboom en Ten Broeke (2014)?

A

Een proces waarin de psycholoog samen met de cliënt actief en transparant therapeutische technieken toepast om klachten duurzaam te reduceren, waarbij technieken empirisch onderbouwd en effectief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de kernzaken van gedragstherapie?

A

Actieve inzet: De cliënt wordt actief betrokken bij veranderingsdoelen.

Transparantie: De therapeut deelt hypothesen, technieken en doelen met de cliënt.

Veranderingsgerichtheid: Gericht op duurzame reductie van klachten.

Evidence-based: Gebaseerd op wetenschappelijke methoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het basisaxioma van gedragstherapie?

A

Alle gedrag is aangeleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent “gedrag is een zinvolle reactie op een betekenisvolle situatie”?

A

Gedrag heeft altijd betekenis binnen een specifieke context, zelfs als het als maladaptief wordt ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt gedrag zoals vermijding of angst meestal aangeleerd?

A

Door ervaring (trial-and-error), observatie (modellering), of instructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat staat centraal in gedragstherapie?

A

Gedrag is het centrale aangrijpingspunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de belangrijkste interventiemethoden in gedragstherapie?

A

Klassieke conditionering (bv. associaties);
Operante conditionering (bekrachtiging/bestraffing);
Experiëntiële technieken (ACT, mindfulness, DGT).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe werkt een directieve gedragstherapeut?

A

Door expliciete aanwijzingen te geven, gedrag te modelleren, en vaardigheden aan te leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom is gedragstherapie sterk wetenschappelijk gefundeerd?

A

Het maakt gebruik van experimenteel geverifieerde leerprincipes, onderzoekt effectiviteit met empirische methoden, en integreert de empirische cyclus (observatie, interventie, meting).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat houdt het didactische aspect van gedragstherapie in?

A

Het leren van nieuwe vaardigheden door instructie, feedback en modellering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Hoe lang duurt een typische gedragstherapie?
1-16 sessies, afhankelijk van de complexiteit.
24
Wat bepaalt de lengte van een therapie?
De ernst en complexiteit van de problemen.
25
Wat betekent evidence-based in gedragstherapie?
Het gebruik van technieken die wetenschappelijk zijn getoetst op effectiviteit.
26
Waarom is de behandeling van één cliënt een "n=1" onderzoek?
Omdat de therapeut observeert, intervenieert en meet bij één individu, in lijn met de empirische cyclus.
27
Hoe beïnvloedt interpretatie een reactie?
De reactie wordt bepaald door de interpretatie van de situatie, niet door de situatie zelf.
28
Hoe bepaalt gedragstherapie of gedrag adaptief of maladaptief is?
Door rekening te houden met: Context: Gedrag kan in de ene context maladaptief zijn, maar adaptief in een andere. Gevolgen: De balans tussen positieve en negatieve consequenties van gedrag. Frequentie: Hoe vaak het gedrag voorkomt; frequent negatief gedrag wordt vaak maladaptief.
29
Wat illustreert dat adaptief/maladaptief gedrag contextafhankelijk is?
Repetitief handen wassen kan maladaptief lijken, maar is adaptief voor een chirurg.
30
Geef een voorbeeld waarbij adaptief/maladaptief gedrag afhankelijk is aan de gevolgen?
Iemand slaat een lunch met de collega’s over om verder te werken aan een project om de naderende deadline te halen. Dat leidt tot het succesvol afwerken van het project binnen de deadline. Maar het zou ook kunnen dat het overslaan van de lunch leidt tot sociale isolatie op de werkvloer.
31
Wat illustreert dat adaptief/maladaptief gedrag frequentieafhankelijk is?
Één keer een lunch overslaan zal op zich niet leiden tot sociale isolatie, maar dat op regelmatige basis of altijd doen, zal er wel toe leiden dat je buiten de groep komt te staan.
32
Waarom is casusconceptualisatie belangrijk?
Ordening van informatie: Belangrijke en irrelevante informatie scheiden. Hypothesetoetsing: Fouten in de conceptualisatie identificeren als interventies niet werken. Overzicht: Complexe problematieken inzichtelijk maken. Communicatie: Cliënt en therapeut delen een gemeenschappelijk begrip van de problematiek.
33
Wat is het nut van een goede casusconceptualisatie?
Het biedt een overzichtelijke wegenkaart, maakt geïnformeerde interventies mogelijk en ondersteunt transparante samenwerking.
33
Wat is een beperking van traditionele modellen voor casusconceptualisatie?
1. Lineair karakter: Therapie verloopt vaak niet lineair en vereist flexibiliteit. 2. Tijdslimieten: In korte trajecten is uitgebreide diagnostiek niet haalbaar. 3. Probleemsamenhang: Het benadrukken van problemen kan cliënten reduceren tot "verzamelingen van problemen."
33
Hoe pakt het dynamische diagnostische procesmodel deze beperkingen aan?
- Het biedt een flexibele, circulaire benadering die rekening houdt met veranderlijke problematieken. - Interventies worden gebruikt om hypotheses over klachten te toetsen en nieuwe inzichten te genereren.
34
Waarom wordt casusconceptualisatie beschouwd als een dynamisch proces?
Omdat psychische problemen veranderen tijdens het traject en nieuwe inzichten leiden tot herziening van de conceptualisatie.
34
Hoe draagt transparantie bij aan casusconceptualisatie?
Transparantie versterkt het vertrouwen en bevordert samenwerking tussen cliënt en therapeut.
35
Waarom zijn interventies soms nodig voordat een casusconceptualisatie is afgerond?
Om crises aan te pakken. Om experimenteel te testen welke factoren klachten veroorzaken of in stand houden.
36
Wat is het uitgangspunt van het dynamisch diagnostisch procesmodel?
Het model is flexibel, dynamisch en past zich aan veranderlijke problematieken aan. Er is geen statisch eindpunt van diagnostiek; diagnostiek en behandeling lopen door elkaar heen.
37
Hoe hangen diagnostiek en behandeling samen in het dynamisch model?
Diagnostiek is behandeling en behandeling is diagnostiek. Beide zijn nauw met elkaar verweven en ondersteunen elkaar.
38
Wat betekent "handelingsgerichte diagnostiek"?
Diagnostiek moet functioneel zijn en gericht op behandeling, zonder te streven naar een volledig afgerond diagnostisch proces voordat interventies starten.
39
Hoe kan diagnostiek tijdens de behandeling plaatsvinden?
Door inzicht te verschaffen, verandering te polsen, eerdere stappen van de cliënt te evalueren, en de resultaten van interventies te gebruiken als diagnostische informatie.
40
Wat wordt bedoeld met “versnellingen hanteren” in diagnostiek?
De psycholoog past de snelheid en intensiteit van diagnostiek en behandeling aan op basis van de klinische situatie: - Bij crisissituaties: Snelle interventies terwijl diagnostiek loopt. - Bij complexe problemen: Grondige, langzame diagnostiek.
41
Waarom is flexibiliteit van de psycholoog essentieel?
Omdat cliënten zich in verschillende situaties aanmelden (zoals crisis of complexe problematiek) die een dynamische aanpassing van het proces vereisen.
42
Hoe kan diagnostiek bijdragen aan inzicht tijdens de behandeling?
Door te exploreren welke veranderingen mogelijk zijn, welke struikelblokken zich voordoen, en welke effecten interventies hebben.
43
Wat betekent het dat diagnostiek en interventies "dynamisch" zijn?
Het proces is niet lineair en kan op elk moment in de therapie worden aangepast op basis van nieuwe informatie of veranderende omstandigheden.
44
Hoe verschilt het dynamische model van traditionele diagnostische modellen?
1. Traditionele modellen zijn vaak lineair en gefocust op een afgeronde diagnostische fase vóór behandeling. 2. Het dynamische model integreert diagnostiek en behandeling en blijft flexibel tijdens het proces.
45
Wat zijn de belangrijkste doelen van de exploratiefase?
1. Informatie verzamelen over de cliënt en de context. 2. Therapeutische relatie opbouwen door een luisterende houding en aandacht voor positieve aspecten.
46
Wat zijn aandachtspunten bij de eerste gesprekken?
- Beslissen wie er aanwezig moet zijn (bijvoorbeeld partner, gezin). - Bepalen welke onderwerpen besproken worden (bijvoorbeeld klachten, context).
47
Welke basisinformatie wordt bevraagd in de exploratiefase?
1. Persoonlijke gegevens: Leeftijd, werk, gezinssituatie, woonsituatie. 2. Cliëntsysteem: Relaties, gezin van oorsprong, sociaal netwerk. 3. Algemeen functioneren: Dagelijkse routines, stressoren, balans draagkracht/draaglast. 4. Hulpverleningsgeschiedenis: Eerdere hulpverlening en de effectiviteit ervan.
48
Waarom is het belangrijk om positieve aspecten te bevragen?
- Het helpt de cliënt een positieve zelfdefinitie te ontwikkelen. - Het versterkt de therapeutische relatie en voorkomt dat de cliënt zich alleen als een probleem ziet.
49
Hoe concretiseer je de aanmeldingsklacht?
1. Inhoud van de klacht: Wat verstaat de cliënt onder de klacht? Wat zijn uitlokkende en inhiberende factoren? 2. Ernst van de klacht: Hoe frequent is het probleem? Wat is de impact op verschillende levensgebieden? 3. Hantering: Hoe gaat de cliënt nu en in het verleden om met de klacht?
50
Wat zijn de drie componenten van het KOP-model?
1. Klachten: Wat de cliënt expliciet vertelt. 2. Omgevingsfactoren: Invloeden van de omgeving op de klachten. 3. Persoonsfactoren: Kenmerken zoals copingstijl en vaardigheden die bijdragen aan de klachten.
51
Waarom is het helder krijgen van de hulpvraag belangrijk?
- Het bepaalt het doel van therapie en het mandaat van de therapeut. - Het geeft inzicht in de motivatie en veranderingswens van de cliënt.
52
Wat zijn mogelijke valkuilen bij de hulpvraag?
1. Hulpvraag betreft niet de juiste persoon. 2. Hulpvraag is niet realistisch. 3. Hulpvraag ondermijnt de autonomie van de cliënt.
53
Wat moet worden beoordeeld tijdens de exploratiefase met betrekking tot gevaar?
Actieve inschatting van: - Suïcidaliteit. - Agressie. - Gevaar vanuit de context.
54
Wat kan nodig zijn bij acuut gevaar?
1. Veiligheidsplan opstellen. 2. Mobiel crisisteam of huisarts inschakelen. 3. Directe interventies tijdens het intakegesprek.
55
Waarom is de ontwikkelingsgeschiedenis relevant?
- Het geeft inzicht in de leergeschiedenis van de cliënt. - Het biedt een tijdslijn voor het ontstaan van klachten en hun samenhang met levensgebeurtenissen.
56
Wat wordt bevraagd in de ontwikkelingsgeschiedenis?
1. Gezin van oorsprong (relaties, waarden, gezinsklimaat). 2. Bijzondere ervaringen en levensfasen. 3. Afwezige ervaringen die invloed kunnen hebben gehad.
57
Wanneer moet een psycholoog versnellen of vertragen tijdens taxatie?
Versnellen: Bij urgente problemen zoals suïcidaliteit of crisis. Vertragen: Bij complexe problematieken of chronische klachten die meer tijd en inzicht vereisen.
58
Welke vier factoren bepalen het tempo van taxatie?
1. Urgentie: Crisis, escalatie, of tijdsgebonden klachten zoals faalangst vlak voor examens. 2. Complexiteit: Meerdere psychische, sociale, en biologische factoren, vaak multidisciplinair. 3. Chroniciteit: Langdurige problematiek vraagt herstel- en krachtgerichte benadering. 4. Eerdere therapie/therapieresistentie: Wat werkte wel/niet in eerdere hulpverlening?
59
Hoe beïnvloedt urgentie de aanpak?
Bij urgente problemen is directe interventie noodzakelijk, bijvoorbeeld een crisisplan bij suïcidaliteit.
60
Welke criteria gebruik je bij de selectie van behandeldoelen?
1. Relevantie voor de cliënt. 2. Veranderbaarheid van het probleemgebied. 3. Potentiële contra-indicaties.
61
Wat is de volgorde van behandeldoelen volgens Linehan (2006)?
- Levensbedreigende gedragingen. - Therapie-interfererende gedragingen. - Gedragingen die de levenskwaliteit beïnvloeden.
62
Wat zijn therapie-interfererende gedragingen?
o Gedragingen die interfereren met het ontvangen van de behandeling o Gedragingen die ervoor zorgen dat andere cliënten geen behandeling kunnen ontvangen o Gedragingen die tot uitputting van de psycholoog kunnen leiden (begrenzing)
63
Wat is het doel van het Globaal Procesmodel?
Het schematisch verbinden van verschillende probleemgebieden op een integratieve, persoonsgerichte en interactionele manier.
64
Hoe benadert het Globaal Procesmodel klachten en copinggedrag?
1. Klachten en maladaptief copinggedrag worden gezien als vroeger adaptieve reacties op belastende omstandigheden. 2. Het model benadrukt de interactie tussen persoonsfactoren (zoals temperament en vaardigheden) en externe omstandigheden.
65
Welke vicieuze cirkels identificeert het Globaal Procesmodel?
1. Tussen negatieve emoties en problematisch copinggedrag: Bijvoorbeeld vermijding verhoogt negatieve emoties. 2. Tussen huidige omstandigheden en kernschema’s: Belastende situaties bevestigen negatieve overtuigingen zoals "ik ben waardeloos." 3. Tussen omstandigheden en emotionele belasting: Bijvoorbeeld sociale isolatie versterkt eenzaamheid en verdriet.
66
Hoe draagt het model bij aan een ontschuldigend perspectief?
Klachten worden gezien als het resultaat van omstandigheden en leergeschiedenis, waarvoor de cliënt vaak niet heeft gekozen.
67
Wat betekent een procesmatige benadering?
Het model volgt de ontwikkeling van klachten en benadrukt flexibiliteit, waardoor het aangepast kan worden aan de unieke situatie van de cliënt.
68
Wat is het doel van de analysefase in het dynamisch diagnostisch procesmodel?
Het verder onderbouwen van geselecteerde probleemgebieden door middel van onderkennende en verklarende diagnostiek om een volledig en diepgaand begrip van de problematiek te krijgen
69
Welke twee soorten diagnostiek worden onderscheiden?
1. Onderkennende diagnostiek: Vaststellen van de aanwezigheid, ernst en aard van het probleem. 2. Verklarende diagnostiek: Begrijpen van de factoren die bijdragen aan het ontstaan, de instandhouding en het beïnvloeden van het probleem.
70
Wat zijn de onderzoeksvragen in onderkennende diagnostiek?
Is het probleem aanwezig? Hoe ernstig is het? Welke elementen maken deel uit van het probleem?
71
Welke methoden kunnen worden gebruikt voor onderkennende diagnostiek?
* Semi-gestructureerde interviews en vragenlijsten: Voor het concretiseren van probleemgebieden. * Gepersonaliseerde huiswerkopdrachten: Zoals het 5G-schema (gebeurtenis, gevoel, gedachten, gedrag, gevolgen). * Topografische analyse: Analyse van antecedenten, reacties en gevolgen (SRS-keten). * Observaties: Om contextgebonden gedrag te analyseren. * Blended mogelijkheden: Gebruik van e-health tools.
72
Wat zijn voordelen van gepersonaliseerde huiswerkopdrachten?
* Inzicht geven in de specifieke context en patronen van de klacht. * Activeren van de cliënt. * Baseline vastleggen voor de klacht. * Relevant voor toekomstige interventies.
73
Wat is het doel van verklarende diagnostiek?
Begrijpen hoe het probleem is ontstaan en hoe het in stand wordt gehouden door middel van factoren zoals triggers, betekenissen en copinggedrag.
74
Wat is een betekenisanalyse?
Een analyse van de betekenis die de cliënt heeft gegeven aan situaties of triggers die de klacht hebben uitgelokt, gebaseerd op klassieke conditionering.
75
Wat onderzoekt een functieanalyse?
Hoe het gedrag van de cliënt (coping) wordt bekrachtigd, gestraft of uitgedoofd en hoe dit bijdraagt aan het voortbestaan van de problematiek.
76
Wat zijn de kerncomponenten van een betekenisanalyse?
* CS (geconditioneerde stimulus): De trigger die de klacht uitlokt. * UCS/UCR-representatie: Intrinsiek negatieve gebeurtenis en emotie die aan de CS gekoppeld is. * CR (geconditioneerde respons): De emotionele, fysiologische of gedragsmatige reactie op de CS.
77
Wat is het verschil tussen een sequentieel en referentieel verband?
* Sequentieel: De cliënt verwacht dat de negatieve gebeurtenis (UCS/UCR) zal plaatsvinden bij de trigger (CS). * Referentieel: De trigger (CS) roept een herinnering op aan de negatieve gebeurtenis (UCS/UCR), maar de cliënt verwacht niet dat deze daadwerkelijk plaatsvindt.
78
Wat is het verschil tussen positieve bekrachtiging, straf en uitdoving?
* Positieve bekrachtiging: Gedrag neemt toe door een positieve consequentie. * Straf: Gedrag neemt af door een negatieve consequentie. * Uitdoving: Gedrag neemt af omdat de verwachte beloning uitblijft.
79
Waarom kan piekeren ondanks negatieve gevolgen blijven bestaan?
Omdat het vaak positieve bekrachtiging geeft, zoals een gevoel van controle of voorbereid zijn.
80
Waarom is de integratie van betekenisanalyse en functieanalyse belangrijk?
Omdat triggers en betekenissen (klassieke conditionering) bepalen in welke context copinggedrag (operante conditionering) wordt ingezet. Beide analyses zijn nodig om een volledig beeld van de problematiek te krijgen.
81
Wat is het kernproces in casusconceptualisatie?
Het identificeren van de wisselwerking tussen triggers, betekenissen en copinggedrag, en nadenken over passende interventies.
82
Wat onderzoekt een betekenisanalyse?
Hoe de cliënt een neutrale stimulus (CS) heeft gekoppeld aan een intrinsiek negatieve gebeurtenis of emotie (UCS/UCR), waardoor de CS nu een negatieve emotie uitlokt (CR).
83
Wat zijn voorbeelden van sequentiële en referentiële verbanden?
* Sequentieel: Een cliënt met sociale angst verwacht dat hij in een sociale situatie daadwerkelijk belachelijk wordt gemaakt. * Referentieel: Een cliënt met rijangst verwacht niet opnieuw een ongeluk bij een kruispunt, maar de plek herinnert hem wel aan het eerdere ongeluk en roept angst op.
84
Wat onderzoekt een functieanalyse?
Hoe gedrag wordt beïnvloed door de gevolgen ervan (bekrachtiging of straf) en hoe dit gedrag de problematiek in stand houdt.
85
Hoe kan vermijding als copingstrategie worden bekrachtigd?
Vermijding vermindert direct de angst (negatieve bekrachtiging), waardoor het gedrag in stand wordt gehouden.