Klassieke Conditionering Betekenisanalyse Flashcards

(49 cards)

1
Q

Wat zijn de twee belangrijkste vormen van leren in gedragstherapie?

A

Klassieke conditionering en operante conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt klassieke conditionering in?

A

Het leren van een verband tussen stimuli, zoals geïntroduceerd door Pavlov.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is operante conditionering?

A

Het leren van een verband tussen handelen en de gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een bekend experiment dat aversieve conditionering illustreert.

A

Het experiment met Little Albert, uitgevoerd door Watson.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is extinctie binnen klassieke conditionering?

A

Wanneer de CS (geconditioneerde stimulus) na acquisitie niet langer gevolgd wordt door de UCS (ongeconditioneerde stimulus), waardoor de geconditioneerde respons (CR) afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekent generalisatie in de context van conditionering?

A

Het uitbreiden van de CR naar stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een inhibitorische conditionering?

A

Het leren van een verband tussen een CS en het niet voorkomen van de UCS, zoals bij veiligheidssignalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke drie paden kunnen leiden tot het aanleren van een verband volgens Rachman (1977)?

A
  1. Directe ervaring
  2. Modelling (observatie)
  3. Informatie (zoals negatieve verhalen lezen/horen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is appetitieve conditionering?

A

Een vorm van klassieke conditionering waarbij een aangename UCS wordt geassocieerd met een CS, wat leidt tot een positieve CR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is aversieve conditionering?

A

Een vorm van klassieke conditionering waarbij een negatieve of schadelijke UCS wordt geassocieerd met een CS, wat leidt tot een angst- of vermijdingsrespons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen de CR en de UCR?

A

De CR lijkt meestal op de UCR, maar is niet altijd identiek, zoals bij compensatoire responsmodellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Is de verwachting van de UCS voldoende voor angstconditionering?

A

Ja, enkel de verwachting van de UCS kan al leiden tot angstconditionering zonder de daadwerkelijke ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat betekent contiguïteit in klassieke conditionering?

A

CS en UCS komen in tijd en ruimte samen voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat betekent contingentie in klassieke conditionering?

A

De CS moet een goede voorspeller zijn van de UCS, waarbij een logische samenhang tussen de CS en de UCS bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het belang van inhibitorische conditionering in klinische situaties?

A

Veiligheidssignalen (CS-) kunnen klachten verminderen; het wegvallen van veiligheidssignalen kan klachten doen toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is generalisatie in psychopathologie?

A

Bij psychopathologie kan overgeneralisatie plaatsvinden, waarbij meer stimuli angst uitlokken en worden vermeden, wat de perceptie van dreiging uitbreidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de implicaties van overgeneralisatie voor therapie?

A

Overgeneralisatie maakt therapie complexer omdat extinctie minder generaliseert, wat behandelingen langer kan maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is hogere-orde conditionering?

A

Een proces waarbij een eerder geconditioneerde stimulus (CS1) wordt gebruikt om een nieuwe CS (CS2) te conditioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen een sequentieel en een referentieel verband?

A

• Sequentieel verband: De CS voorspelt dat de UCS/UCR zal plaatsvinden.
• Referentieel verband: De CS activeert een herinnering aan de UCS/UCR, zonder dat deze daadwerkelijk plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe wordt een klinische casusconceptualisatie opgebouwd volgens de betekenisanalyse?

A

Door een gedetailleerde analyse van de CS, UCS/UCR, en hun verbanden, evenals de leergeschiedenis en contextuele factoren.

21
Q

Wat is een UCS/UCR-representatie?

A

Een geheugenrepresentatie van een situatie die intrinsiek emotioneel beladen is, zoals een bedreigende gebeurtenis (biologisch, sociaal, psychologisch/existentieel).

22
Q

Wat is een kernschema?

A

Een diepgewortelde cognitieve representatie die vaak gaat over jezelf, anderen en de wereld, gevormd door vroege ervaringen en interacties.

23
Q

Hoe worden kernschema’s geactiveerd en wat is het effect daarvan?

A

Kernschema’s worden geactiveerd door bepaalde situaties, wat aandacht en interpretatie stuurt en het schema versterkt.

24
Q

Wat zijn de vijf basisbehoeften volgens Young?

A
  1. Veilige hechting met anderen (veiligheid, stabiliteit, zorg en acceptatie).
  2. Autonomie, competentie en een eigen identiteit.
  3. Realistische limieten en zelfcontrole.
  4. Vrijheid om gevoelens en noden te uiten.
  5. Spontaniteit en spel.
25
Wat gebeurt er bij onvervulde basisbehoeften?
Onvervulde basisbehoeften kunnen leiden tot schema’s zoals: • Gebrek aan veiligheid. • Onvoldoende erkenning of autonomie. • Onvoldoende zelfexpressie of spel.
26
Wat is de rol van leergeschiedenis in de betekenisanalyse?
De leergeschiedenis beschrijft waar en hoe de associatie tussen CS en UCS/UCR is ontstaan.
27
Wat zijn belangrijke vragen bij het onderzoeken van de leergeschiedenis?
• Heeft iemand directe ervaringen gehad met de UCS? • Zijn er observaties of sociale invloeden geweest (modelling)? • Is er sprake van negatieve informatie over de UCS?
28
Wat betekent het verband tussen CS en UCS/UCR in de betekenisanalyse?
Het verband kan sequentieel zijn (verwachting dat de UCS optreedt) of referentieel (herinnering aan de UCS zonder daadwerkelijke verwachting).
29
Wat is het belang van de context in klassieke conditionering?
De context kan het leren en de expressie van geconditioneerde reacties beïnvloeden, zoals bij situaties waarin veiligheidssignalen aanwezig zijn.
30
Wat is de CS in de betekenisanalyse?
De CS is een trigger (situatie of object) die de klacht uitlokt, zonder intrinsiek emotioneel beladen te zijn, maar verwijzend naar de UCS/UCR.
31
Hoe kun je essentiële stimuli identificeren in de betekenisanalyse?
• Grondige analyse tijdens exploratie. • Voorbeelden concretiseren. • Topografische analyse uitvoeren. • Registraties of observaties gebruiken.
32
Wat is de CR in de betekenisanalyse?
De CR is respondent gedrag (zoals emotie, psychofysiologische reacties, of actietendensen) dat wordt uitgelokt door de CS.
33
Hoe kun je differentiatie bevorderen in therapie?
Door onderscheid te leren maken tussen veilige stimuli (CS-) en onveilige stimuli (CS+).
34
Wat zijn mogelijke interventies gericht op generalisatie in therapie?
• Identificeren en beperken van overgeneralisatie. • Gericht werken aan extinctie van essentiële stimuli. • Het ontwikkelen van nieuwe, positieve associaties.
35
Wat is een belangrijk klinisch gebruik van de betekenisanalyse?
Het formuleren van hypothesen over hoe de associatie tussen CS en UCS/UCR is aangeleerd en hoe dit gedrag voortduurt.
36
Welke vragen stel je bij het analyseren van een specifieke klacht?
• Wat is de CS die de klacht triggert? • Wat is de UCS/UCR die aan de klacht is gekoppeld? • Wat is de leergeschiedenis? • Is er sprake van generalisatie of hogere-orde conditionering?
37
Hoe kun je een casusconceptualisatie opbouwen met de betekenisanalyse?
1. Identificeer de CS en UCS/UCR. 2. Analyseer de verbanden (sequentieel/referentieel). 3. Onderzoek de context en leergeschiedenis. 4. Gebruik observaties, huiswerkopdrachten of registraties om patronen te concretiseren.
38
Hoe wordt extinctie gebruikt in behandeling?
Door de CS te herhaaldelijk aan te bieden zonder de UCS, waardoor de CR in sterkte afneemt.
39
Wat is het doel van veiligheidssignalen (CS-) in therapie?
Het helpen creëren van een gevoel van veiligheid, wat bijdraagt aan het verminderen van klachten.
40
Hoe ga je om met overgeneralisatie in therapie?
Door: 1. Essentiële stimuli te identificeren. 2. Overbodige associaties te verzwakken. 3. Focus te leggen op differentiatie tussen CS+ (onveilig) en CS- (veilig).
41
Hoe pas je modelling toe in therapie?
Cliënten laten observeren hoe anderen succesvol omgaan met angstopwekkende stimuli, om sociale leren te bevorderen.
42
Wat is het belang van psycho-educatie in behandelmethoden?
Cliënten helpen begrijpen hoe klassieke conditionering, generalisatie en betekenisanalyse hun klachten beïnvloeden.
43
Wat betekent contiguïteit in een klinische context?
Hoe nauw CS en UCS in tijd en ruimte samenvallen, beïnvloedt hoe sterk de associatie is.
44
Wat is de rol van contingentie in de sterkte van conditionering?
Hoe voorspelbaarder de CS is voor de UCS, hoe sterker de geconditioneerde respons (CR).
45
Hoe beïnvloedt context de effectiviteit van behandeling?
Veiligheidssignalen of bedreigende contexten kunnen conditionering versterken of verzwakken, en spelen een rol bij generalisatie of extinctie.
46
Wat is een voorbeeld van hogere-orde conditionering in de praktijk?
Een cliënt die angst ontwikkelt voor plaatsen (CS2) omdat ze geassocieerd worden met een eerdere traumatische ervaring (CS1).
47
Wat is het belang van differentiatie in therapie?
Het helpt cliënten onderscheid te maken tussen veilige en onveilige stimuli, waardoor overgeneralisatie wordt verminderd.
48
Waarom is generalisatie van extinctie beperkt in therapie?
Omdat extinctie meestal specifiek is voor de context waarin het geleerd is, wat het proces complexer en langduriger maakt.
49
Wat zijn praktische uitdagingen bij het analyseren van kernschema’s?
Kernschema’s zijn vaak diepgeworteld en kunnen zich manifesteren in automatische gedachten, emoties en gedrag, wat een systematische analyse vereist.