Irregular Verbs Flashcards

(140 cards)

1
Q

offer

A

aanbieden
bood/boden aan
heeft/hebben aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

put on

A

aandoen
deed/deden aan
heeft aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

drive

A

aandrijven
dreef/dreven aan
heeft aangedreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pass

A

aangeven
gaf/gaven aan
heeft aangegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

arrest, continue

A

aanhouden
hield/hielden aan
heeft aangehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

look at

A

aankijken
keek/keken aan
heeft aangekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

arrive

A

aankomen
kwam/kwamen aan
is/zijn aangekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

accept, hire

A

aannemen
nam/namen aan
heeft aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

connect

A

aansluiten
sloot/sloten aan
heeft aangesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cut

A

aansnijden
sneed/sneden aan
heeft aangesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

light

A

aansteken
stak/staken aan
heeft aangestoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

put on

A

aantrekken
trok/trokken aan
heeft aangetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

attack

A

aanvallen
viel/vielen aan
heeft aangevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

start

A

aanvangen
ving/vingen aan
heeft/is aangevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

request

A

aanvragen
vroeg/vroegen aan
heeft aangevraagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

indicate

A

aanwijzen
wees/wezen aan
heeft aangewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

look at

A

aanzien
zag/zagen aan
heeft aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stay behind

A

achterblijven
bleef/bleven achter
is achtergebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

go off

A

afgaan
ging/gingen af
is afgegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hang down

A

afhangen
hing/hingen af
heeft afgehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

copy

A

afkijken
keek/keken af
heeft afgekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

end

A

aflopen
liep/liepen af
is/heeft afgelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

decrease

A

afnemen
nam/namen af
heft afgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

disconnect, conclude

A

afsluiten
sloot/sloten af
heeft afgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
question
afvragen vroeg/vroegen af heeft afgevraagd
26
deviate
afwijken week/weken af is afgeweken
27
think
bedenken bedacht/bedachten heeft bedacht
28
bake
bakken bakte/bakten heeft gebakken
29
decay
bederven bedierf/bedierven is bedorven
30
amount
bedragen bedroeg/bedroegen heeft bedragen
31
cheat
bedriegen bedroog/bedrogen heeft bedrogen
32
begin
beginnen begon/begonnen is begonnen
33
understand
begrijpen begreep/begrepen heeft begrepen
34
preserve
behouden behield/behielden heeft behouden
35
look at
bekijken bekeek/bekeken heeft bekeken
36
describe
beschrijven beschreef/beschreven heeft beschreven
37
decide
besluiten besloot/besloten heeft besloten
38
discuss
bespreken besprak/bespraken heeft besproken
39
exist
bestaan bestond/bestonden heeft bestaan
40
concern
betreffen betrof/betroffen heeft betroffen
41
involve
betrekken betrok/betrokken heeft betrokken
42
give birth to
bevallen beviel/bevielen is bevallen
43
move
bewegen bewoog/bewogen heeft bewogen
44
prove
bewijzen bewees/bewezen heeft bewezen
45
posses
bezitten bezat/bezaten heeft bezeten
46
visit
bezoeken bezocht/bezochten heeft bezocht
47
succumb
bezwijken bezweek/bezweken is bezweken
48
pray
bidden bad/baden heeft gebeden
49
offer
bieden bood/boden heeft geboden
50
keep up, keep track
bijhouden hield/hielden bij heeft bijgehouden
51
bite
bijten beet/beten heeft gebeten
52
bind
binden bond/bonden heeft gebonden
53
enter
binnenkomen kwam/kwamen binnen is binnengekomen
54
appear
blijken bleek/bleken is gebleken
55
stay
blijven bleef/bleven is gebleven
56
break
breken brak/braken heeft gebroken
57
bring
brengen bracht/brachten heeft gebracht
58
bend
buigen boog/bogen heeft gebogen
59
take part
deelnemen nam/namen deel heeft deelgenomen
60
think
denken dacht/dachten heeft gedacht
61
do
doen deed/deden heeft gedaan
62
continue
doorgaan ging/gingen door is doorgegaan
63
pass on
doorgeven gaf/gaven door heeft doorgegeven
64
pass through
doorlopen liep/liepen door is doorgelopen
65
walk through
doorlopen doorliep/doorliepen heeft doorlopen
66
endure
doorstaan doorstond/doorstonden heeft doorstaan
67
flush
doortrekken trok/trokken door heeft doorgetrokken
68
carry
dragen droeg/droegen heeft gedragen
69
drive
drijven dreef/dreven heeft gedreven
70
push
dringen drong/drongen heeft gedrongen
71
drink
drinken dronk/dronken heeft gedronken
72
dive
duiken dook/doken heeft gedoken
73
force
dwingen dwong/dwongen heeft gedwongen
74
experience
ervaren ervoer/ervoeren heeft ervaren
75
eat
eten at/aten heeft gegeten
76
whistle
fluiten floot/floten heeft gefloten
77
go
gaan/ging/gingen | is gegaan
78
behave
gedragen gedroeg/gedroegen heeft gedragen
79
count, apply
gelden gold/golden heeft gegolden
80
heal
genezen genas/genazen heeft/is genezen
81
enjoy
genieten genoot/genoten heeft genoten
82
give
geven gaf/gaven heeft gegeven
83
pour
gieten goot/goten heeft gegoten
84
glide
glijden gleed/gleden is/heeft gegleden
85
shine
glimmen glom/glommen heeft geglommen
86
approve
goedvinden vond/vonden goed heeft goedgevonden
87
grab
grijpen greep/grepen heeft gegrepen
88
hang
hangen hing/hingen heeft gehangen
89
have
hebben had/hadden heeft gehad
90
help
helpen hielp/hielpen heeft geholpen
91
keep/love
houden (van) hield/hielden (van) heeft gehouden (van)
92
break in
inbreken brak/braken in heeft ingebroken
93
enter
ingaan ging/gingen in is ingegaan
94
imply, restrain
inhouden hield/hielden in heeft ingehouden
95
register
inschrijven (zich) schreef/schreven zich in heeft zich ingeschreven
96
realise
inzien zag/zagen in heeft ingezien
97
hunt
jagen joeg/joegen heeft gejaagd
98
choose
kiezen koos/kozen heeft gekozen
99
look
kijken keek/keken heeft gekeken
100
climb
klimmen klom/klommen heeft/is geklommen
101
sound
klinken klonk/klonken heeft geklonken
102
pinch
knijpen kneep/knepen heeft geknepen
103
come
komen kwam/kwamen is gekomen
104
buy
kopen kocht/kochten heeft gekocht
105
get
krijgen kreeg/kregen heeft gekregen
106
crawl
kruipen kroop/kropen heeft/is gekropen
107
can/be able to
kunnen kon/konden heeft gekund
108
laugh
lachen lachte/lachten heeft gelachten
109
leave/let
laten liet/lieten heeft gelaten
110
teach
lesgeven gaf/gaven les les heeft gegeven
111
read
lezen las/lazen heeft gelezen
112
lie
liegen loog/logen heeft gelogen
113
lie (down)
liggen lag/lagen heeft gelegen
114
suffer
lijden leed/leden heeft geleden
115
seem
lijken leek/leken heeft geleken
116
walk
lopen liep/liepen heeft/is gelopen
117
bring along
meebrengen bracht/brachten mee heeft meegebracht
118
join
meedoen deed/deden mee heeft meegedaan
119
go along
meegaan ging/gingen mee is meegegaan
120
take along
meenemen nam/namen mee heeft meegenomen
121
better than expected
meevallen viel/vielen mee is meegevallen
122
measure
meten mat/maten heeft gemeten
123
go wrong
mislopen liep/liepen mis is misgelopen
124
must
moeten moest/moesten heeft gemoeten
125
be allowed to
mogen mocht/mochten heeft gemogen
126
think
nadenken dacht/dachten na heeft nagedacht
127
check
nakijken keek/keken na heeft nagekeken
128
take
nemen nam/namen heeft genomen
129
deal with
omgaan (met) ging/gingen om is omgegan
130
bribe
omkopen kocht/kochten om heeft omgekocht
131
go underground
onderduiken dook/doken onder is ondergedoken
132
question
ondervragen ondervroeg/ondervroegen heeft ondervraagd
133
subject
onderwerpen onderwierp/onderwierpen heeft onderworpen
134
examine
onderzoeken onderzocht/onderzochten heeft onderzocht
135
be missing/lacking
ontbreken ontbrak/ontbraken heeft ontbroken
136
remember
onthouden onthield/onthielden heeft onthouden
137
dismiss
ontslaan ontsloeg/ontsloegen heeft ontslagen
138
come in to being
ontstaan ontstond/ontstonden is ontstaan
139
receive
ontvangen ontving/ontvingen heeft ontvangen
140
design
ontwerpen ontwierp/ontwierpen heeft ontworpen